z i y A t C
X L H O O T D S T Ü K .
A L C A N N E.
jfjjmffl' aardig en beziens^wèardig Gnvat;
jKsM in ’t Neederlandfch met geehen ande-
8 ö ren naam genoemd. In het Latijn
C yprus, o f A lcanna. In *t Hoogin
het Italiaanfch A lcana.
■ Vier Hier van zijn mij in haren aart bekend geworden vier
■ onderfcheydene foorten ; re weeten :
■ onder- I. A l c a n n a l a t i f o l i a , o f B reed-blad e-
ifchcydene RIGE A l c a n n e ; die ook P h y l l ir e a a n g u s t i -
B 0“ “ * FOLIA MAJOR , o f GROOTE SMAL-GEBLADERDE
Ph y l l ir e a geheeten werd. II. A lc an na l a tifolia
MAJOR DENTATA , of GROOT BREED-
blad er ig e Alc an ne met getandde B l a deren.
III» A lc an n a angu st ifo lia major,
of groote A lcanne met smalle B lad eren
; die men ook, niet zonder reeden, zou mogen
noemen P h y l l ir e a angustifolia minor
, of k le yn e Ph y l l ir e a met smalle
Bladeren ; en IV. A lc an n a angu st ifo lia
MINOR , of KLEYNE SMAL-GEBLADERDE Al -
ca nne , wiens Bladeren noch fmaller zijn als die van
devoorige, ook een kleyn weynig korter, doch zich
niet zoo vlak leggende, maar gemeenlijk wat meer
na om hoog opftaande. A l te zamen zijn ze van eeven
dezelve Bouwing en Waarneeming, -
K ro o t Het A lcanna major latifolia dentata ,
Bttf^A?" ^r°0t breed-bladerig A lcanne met getandde Bla-
■ S - deren, groeyd in deeze Geweften niet hooger als v ijf
voeten. Heeft een harde, taye , uytwendig bruyn,
Wortel, inwendig wit-geverwde Wortel > van een bittere fmaak.
Het Hout is hard van aart ; ook bitter op de to n g ;
uytwendig wit-grauw; inwendig gantfeh wit. Ver-
deeld z ich, ' Struvels-wijze, in veele teedere, ronde,
ftijf-ftaande Takjens, zoo dat deeze Gewajfen niet anders
als dooreen goedeWdarneemingtot een Boom kon-
nen opgroeyen.
Gedaante De Bloemen zijn zeer kleyn, gelijk die van de Vlier,
, (der Bloe- ja noch kleynder; welke voortkomen Tros-wijze tuf-
Ke z cL an -^ en ®Aderen, aan zeer korte Steeltjens; v ijf, zes,
/;|ca zeeven, o f meer bij malkander: ook op korte, teedere
, en groenachtige Steeltjens ruftende. Zij , vertoon
d zich in de Maanden H f ril en May. Zijn bij na geheel
wit van verWe. Béftaan uyt vier voor Ipits toe-
■ gaande Bladert jens; inwendig voorzien met twee geele
Afhangzeltjens , dik van aart, van binnen plat, van
biiyten met een diepe Ke rf in het midden als ingefnee-
<len, en zoo breed, dat ze de gemeldde vier witte Bladert
jens, gt heel bedekken; zoo dat men dezelve niet,
i als met een nauw-toeziende o o g , kan aanfehouwen.
Zeer wel komen ze over een met die van de Alcanna
latifolia , o f breed-bladerige A lcanne , behalven
■ tonder alleen in de v erwe , en hare opwaarts omkrieling. Als
B ' . 2e eenige dagen open geftaan hebben, vergaan ze in haar
zei ven, en vallen af, zonder, in deeze Landen, eenig
Zaad na te laten.
H^Blade- Takjens Ipruyten u y t fchoone Bladeren van
Ben. een zeer ongelijke grootte; dikachtig, hard van aart,
en fteevig ftaande. Eenige derzelve hebben de lengte van
anderhalve, ook wel van twee vinger-leeden; andere
nauwelijks van een l id , ook wel van maar een vinger-
reed. De breedte is van een geheel lid eens vingers;
van een h a lf; ja eenige zijn noch veel fmaller. De
meefte echter eyndigen voor aan in een ftompheyd, en
zeer weymge in een fpits punt. Altijd ftaan ze twee en
t wee regt teegens over dén anderen aan hare korte Steelt-
Boven zijn ze zwart- ó f fchoon-donker en blin-
Kend-groen; doch onder Veel bleeker : aan de randen
aardig en net, dóch met diep, Zaag-wijzegetand, In
de Mond geknauwd, vind men ze bitter van fmaak.
No yt vallen ze a f , als door ouderdóm. ïn ’t rhidden |
zijn ze vercierd met een bleek-witte, groote, en regt-
doorgaande A d e r ; waar uyt veele kleyne, teedere ,
nette, en bleek-groene andere Adertjens ter zijden
en opwaarts, in en door malkander lopende, zeer
aardig zich vertoonen, van een bevallijke aanschouwing*
Zij beminnen een goede gemeene grond, met veel Wat voor
g rof, luchtig, en gantfeh niet Zoutachtig Zand , ook een aardo
met een weynig twee-jarige Paerdemift doormengd * bcgcc"
een opene, warme , luchtige, vrye > wel ter Zon
geleegene plaats, en in de Zomer-tijd tamelijk veel
Water.
In deeze koude Landen geeven ze zomtijds in het Bloemen *
begin van May Bloemen, welke Tros-wijze tuflehen in deezc
hare Bladeren voortkomen. Kleyn zijn ze van ge- ronder
daante, u yt den groenen grijs-wit; beftaande uyt vier Vrucht.
Bladertjens; doch noyt werd’er eenig rijp Zaad o f
Vrucht van gezien*
Tamelijk hard van aart vallenze. Können evenwel Hoe decz«
gantfehelijk geen koude Herffi-reegenen, Sneeuw, Zfa-.Gewaflen
g e l, o f fterke Vorji verdragen. Moeten derhalven , moeten
met een wallende Maan van April in Potten geplant men^vor-
zijnde, in ’t begin van OBober, o f wat . later, na de den.
bequaamheyd o f onbequaamheyd des tijds, binnens
huys op een bequame plaats werden gebragt; daar ze,
bij vriezend Weer, de warmte des vuurs, door een
geftookte yzere Ov en, en gedurende de gehcele Win»
ter-tijd flegts een- o f tweemaal van boven een weynig
lauw-gemaakt Reegen-water mogen genieten. Niet
voor ’t begin, o f ten halven va ti Apr il, moet men ze,
met een zachte Lu cht, en, zo o ’t eenigzins gefchieden
kan, met een zoete Reegen, weer buyten fteUen; doch
wel wagten en dekken voor hayrige o f fcfrale Oofte- en
Noorde-winden.
In onze Geweften kan men haar aanwinnen op twee, Aanwiü-
o f ook drie bijzondere wijzen ; te weeten: 1 n*ng
Eerfi, door hare in o f boven de grond uytgefchote- doorjon-
ne jonge Loten, o f lage Takjens; welke men , ter leng- ge uyrge-
te van een kleyn lid eens vingers, op de wijze der An± |||p || j
gelierén, met een Pennemes voorzichtig infnijd ; ■ met
aarde bedekt, en met een houte Haakje vaft in de
grond fte ek t, op dat ze niet mogten oplpringen , o f
verfchoven worden. Dus fchietenze al langzaam Wortelen.
Welke men , als ze twee jaren oud zijn , van
de oude afneemt, en met een wallende Maan van April
in andere Potten verplant. In ’teerft moet men toezien,
dat’er de Zon niet te heet op fchijnd.
Ten anderen, -door hare met . een volle Maan van DoorTak-
Maert o f September afgefneedene Takjens, waar aan 3ens» vanmen
, indien het moogelijk is , een weynig oud Hout
moet laten. Deeze fteekt men in een P o t, gevuld met den.
goede, zandige, maar geen gemeftte aarde, een kleyne
vinger diep j op een donkere o f fchaduwachtige
plaats, daar ze van de Zon niet befcheeneh konnen
worden, gefteld. Zomtijds moet men ze met Reegen-
water begieten; en haar niet voor in Auguflus een vrye
opene L u ch t, doch niet al te fterke Zon, laten genieten.
Dus vatten ze gemeenelijk in ’t tweede jaar Wortel
, maar ook wel eerft in ’t derde ; en wallen voort,
alhoewel in deeze Landen zelden meer als tot drie o f
wat meer voeten hoogte. Mogen ook niet gerept werden,
zonder gevaar, om haar te verplanten , voordat
ze gewilfelijk twee jaren lang Wortelen hebben gehad.
De verplantig moet gefchieden op de genoemde tijd.
Ten derden, konnen ze vermeenigvuldigd worden Door
door Z a a d , u yt heete Landen herwaarts gezonden, ^aad “7*
’t welk men moet zayen met een waflende Maan van' den^er-^"
Maert, niet boven twee ftroo-breed diep,- in een Poty waarts -
zeer warm gefteld. Zomtijds moet men de aarde van gezonde»,
boven befprengen met een weynig Reegen-water. De
opgekomen tjonge Boomt jens moeten driejaren lang op
hare plaats on verroerd blijven ftaan,
O a KftACH