
 
        
         
		Dus  verte  w   hij  onder W s   anders  gefag,  en  ftrenge  tucht  g e b e f t ,   door  'welke  
 de  kindsheid  geteugelt  word*  en  dewijl  gemeenlijk  in  dien  tijd  de  jaren  ,  kinderlijke  
 vreefe  en  meefterlijk  ontfag  niet  toelaten  der  knapen  aart  te  kennen8  hadden  fijne Ouders  
 toen  hij  nu  wat  vrijer  leevens-manier  begon  te  krijgen^eemgen  kommer,  waar  
 henen  fijn  inborft,  reeds  door  leer-yver  en  gedienftigheid  goedbevonden,  mogt  neigen.  
 Maar  hunne  hope  ,  die  fij  van  hem  hadden  opgev at,  bedroog  hen  met  ,  en  hij  
 veftiade  die  met  wiffe  preuven.  Sij  bevonden  nu  in  korten  t ijd ,  dat  hij magtig was,  
 fijn  eigen  levens-manier  te  beheeren,  dewijl  hij  fig  matigende  door  geene  fmet  bedorven  
 wierd:  en  ’t  bleek  dag  aan  dag  klaarder,  dat  hem  mets  liever was,  dan  fijn  
 hart  in  de  kenniffe  der  voortreffelijkfte  dingen  op  te  halen  Met  allen  vlijt  was  ■   
 daar  op  uit  ,  dat  hij  fijner  ouderen  verwachting mogt  vo doen,  en  hem  door  de  vordering  
 van  fijn  verhand  vermaken.  Weshalven  deed  hij  binnen  en  buiten  s  huis  fijn  
 uiterfte  beft,  op  dat  hij  dagelijks  foude  toenemen  in  ’t  leeren,  en  reken(chap  van  lijn 
 e n   ledigen  tijd  weten  te  geven.  ,  TT  1  T  ••  ■ 
 Ter  gefëtten  tijde  woonde  hij  de  Scholen,  en  hoorplaatfen,  der  Hoogleeraren  b ij,  
 voornamenclijk  van  fuiken,  die  de  beginffeien  der  Nature,  en  oorfaken  der  dingen  
 „afpoorden  :  defen  hing  hij  gedurig  op  de  fij’ ,  en  hun  mondgefeg  aanhoorde  hij  , 
 Hebbende  dan  niet  weinig  tijds  in  hen  te  hooren  doorgebragt,  e n ,   onder  t  opligt  
 van  den  vermaarden  Maarten  Schook  ,  voorhenen  Profeffor  der  Wijsbegeerte  in  dele  
 Hooge  Schole  aangevangen,  en  met  toejuiching  der  aanhoorderen  beweerd  eenen  Re-  
 denftrijd  over  de  T u rv en ,  achter  welke  hij  feer  veele  toegiften,  wegens de  vremfte  en  
 uimelefenfte  Planten  en  Struiken  bijgevoegd  had,  betoonde  hij  met een  openbaren  blijk  
 fiuVs  verftands,  hoe  verre  hij  nu  in  die  oeffeningen  gevordert  was.  O o k  wendde  de  
 Vader,  dewelke  defen  fijnen  Sone,  foo  God  wilde,  tot  fijnen  navolger  gefchikt  had,  
 t’huis  alle  middelen  aan,  omme  hem  tot  het  nayveren  van  fijn  waardigheid  aan  te 
 ^  Onder  de  Lauwer-  en  Rofengaarden,  bij  de  Violen  en  Tulpen  ,  bij  de  finlijke  en  
 vermakelijke  Bloembedden  ,  die  als  feer  waardige  tafereelen  bloot  lagen,  redeneerde  hij  
 rnet  hem  ;  welk  een  geeftrijken  werk het  fij  de  kering  van  ’t  kennen  der  Boomen,  en  
 befchrijven  der  tuinen  voort  te  queeken  :  hoe. wel  eer  voortreffe ijke  perfoonaadjes  ij  
 de  Romeinen met  geen  mind’ren  forg  gewoon waren  de  faden  te handelen,  als  t krijgvoeren, 
   met  defelve  naarftigheid  de  Akkers  te  fchikken  als  de  Legers,  t Welk wanneer  
 de  Vader  fijnen  Soon  had  ingeprent,  onderwees  hij  hem,  in  fchaduwnjke  boom-  
 galerijen  ,  hoe  een  Tuin  moet  aangelegt  werden,  na  de  Natuur  van  den  grond  ,  en  
 hoe’er  opmerking  paft  bij  i   onderfcheiden  van  den  aart  der  plaatfe  ,  en  bijfondere  
 lucht  :  hoe men moet  fien,  wat  in  een  koude,  wat  in  een  gematigde  beft  groeit:  hier  
 wil  ’t  Koren,  daar  de  D ru if ,  elders  Boomvrucht  beft  tieren;  en  hoe  t  gebrek wan  
 grond  en  aarde  door  konft  en  koften  van  den  eigenaar  kan  verbeterd  werden  Wijders  
 hoe  in  een  welgeftelden  H o f   ftaat  te  letten  ,  dat  aU«  in  verfcheidenheid  en  
 fraaiheid  getemperd  fij,  dat  de  fchilderachtige  verwen  der  Bloemen,  de  dikke  ommer  
 der  boffchaadjes,  de  altijdvloeijentheid  van  Fonteinen  en Beken,  en vermakelijke ,rijen  
 van  Boomen  bij  elkanderen  wel.  fchikken,  dat  het  Geboomte op  een  behoorlijke  tul-  
 fchenwijdte  gefet  werde  ,  op  datfe  uitgegroeid  fijnde  ruimte  tot  het  verbreiden  der  
 Takken  hebben  :  datfe nog  fwak  fijnde  van  grooter  niet  verdrukt  ,  nochte  door  licht,  
 o f   drop ,  o f  fchaduw  verhindert  werden.  .  ,  . 
 Als  de  Soon  dit  geleert  had,  leeraarde  hem  fijn  Vader  voorts,  wat  in  t  planten, 
 bouwen,  enten,  fnoeijen,  en bevochtigen meeft waargenomen,  o f  vermijd moeft werden  
 :  dat men  den  plant-tijd moeft  neemen  na  den  aart  van  lucht  en  grond.  Dat  alles  
 met  het  waffen  van  de  Maan,  en  op  laauwe  dagen moeft gezaaid  werden  :  in  koude  
 plaatfen  laatft,  in  laauwe  wat  rafter,  in  warme  feer  fpoedig.  Dat  men  lommige  
 Planten  drie  dagen  in  Honigdrank  moet weiken,  daar  na  in  den Herfft  onder  de  aarde  
 a  °   fteken, 
 fteken,  en  in  Snoeimaand  faaijen.  Hoe  de  Plant  fterker  is ,  hoe  de  felve,  als fe  in  de  
 aarde  word  geileken  des  te  dieper  kuil  vereift.  Dat  de  Appel  en  Peer  onder  allerley  
 lucht,  dog  beide  onder  een  lauwer,  en  in  een  vetter  grond  beft  kan  groeijen.  Dat’er  
 {onderlinge  forg  dient  gedragen  voor  de  queekery,  in welke  de  teere  Ipruitjes  der Boomen  
 worden  aangefokt.  Dat  men  in  een  middelmatigen  grond  vrijelijk  mag  laaijen,  
 om  die  met  minder  moeite  in  beter  aarde  over  te  brengen ,•  en  d a t ,  dewijl  de  Boomen, 
   gelijk  de  menlchen,  van  nature  tot  verandering  genegen  fijn  ,  ook  de  wilde  
 vrugten  konnen  tam  gemaakt  worden. 
 In  dè  Landbouwerij  onderrichte  hij  hem,  als  een  deugdelijke  Plant  in  welbereide  
 aarde  gefet  is ,  dat  delgelijks  bijfondere  geneigdheid moet  worden  gadellagen,  en  forg-  
 vuldiglijk  ingevolgd j  nademaal  ieder  Plant  een  eigen  en  Ibnderlinge  bouwing  vereift.  
 Dat  het  gros  der  bouwerije  daar  in  belfond,  dat  men  de  Boomen  telkens  omgrave,  
 met  mis  voorfie,  van  ’t  hinderen  der  quade Kruiden  bevrijde  ,  naarftiglijk door menigvuldig  
 en  dicht  Ipitten  van  d’aarde  te  bate  kome:  en  dat  allbo  allerley  aarde,  hoe  feer  
 die  ook  door  de wreedheid  van  allerhande  ftruiken  mogt  verbafterd  f i jn ,  kan  werden  
 verfmijdigt;  echter,  dat  onder  de Planten,  gelijk in  de  Dieren,  fommige van  die  wildheid  
 en  wreeden  aart  fijn ,  dat  menfe  nooit  kan  tam  maken. 
 Na  de  leering  der  Bouwerij  volgde  de  Entkonft,  met  welke  hij  ons  leerde  de  Natuur  
 felve,  en  hoe  men  de  wildfte  en  wreedfte  Planten  en  Boomen,  door  maatlchap*  
 pij  van  tammer,  gelijk  als  door  een  lèkere  tucht  konde  verlagten:  fulks dat  een  Boom,  
 eerft  van  wreeden  aart,  door  lóodanigen  aanneminge  ,  als  van  een menlche  gedaan  ,  
 fijn  wild  hart  fal  afleggen,  en  ’t  vorige  lap  vergetende,  fijn  eigen moeder  ontwennen.  
 Dog  dat  men  moeft  letten  ,  hoedanig  de  natuurlijke  maatfehappij  der  Boomen  is  ;  
 want  dat  fommige  ongelèllêhappig  fijn ,  en  eenlaam  willen  blijven,  dewelke  van  felf  
 den  h a ft ,'  en  ’t .h a rd   hout  oplplijtende  eenig  bondgenootfehap  weigeren  aan  te  nemen. 
   Dat  men  ook  alle  Planten  niet wel  konde  vermengen:  want  dat’er  tuffen  lommige  
 een  natuurlijke  en  heimelijke  doodvijandlchap  i s ,  die  nooit  te  verlqènen  f i j :  allb 
 o ,  lèide  hij ,  dat  een  Peereboom  geen  Eik  Ibude  ontfangen,  nogte  een  V ijg   den  
 Olijfboom  ,  nogte  de  Olijfboom  den  Wijnftök  ;  en  dat’er  geene  beter  te  enten  waren  
 ,  dan  dewelke  eenige  onderlinge  Broederfchap,  en  natuurlijken  band  van  maatfehappij  
 hadden.  Dat  die  entjes  beft  konden  t’famen  groeijen,  die  in fchors,  en  balt,  
 en  vrugt  meeft  gelijk  fijn  met  die  Boomen,  in  welke  lè worden  ingeënt.  Dat in  alle  
 enting moeiten  genomen  worden  entjes  die  op  de  vaftheid  van  den  Boom  paften.  Met  
 aanmerking,  in  ’t  beproeven  van  der  Planten  verlcheidene maatlchappijen  en  vereeni-  
 gingen,  welke  lbort  van  enting  in  yder  grond  beft  volgde. 
 Hij  prees  voornamentlijk  drie  foorten  van  inentingen.  D ’eene  ,  door  welke  een  
 Boom ,  opengeklieft,  d’afgelhedene  entjes  ontfangt.  D ’ander,  door  welke  een  Boom,  
 opengefneeden,  tuffen  den  baft  en  ’t  hout  de  zaden  anneemt,  ’t  welk  beide  in  delente  
 tijd  moet  gefchieden.  De  derde,  met.welke  een  Boom  de  botten  felve met  een  luttel  
 van  den  baft  overneemt in  fijn  ontfehorfte  deel;  dog  dat  die  derde  manier  van  enting  
 voor  'allerley  Boomen  niet  bequaam  was,  maar  alleen  voor  fulke,  die  een  vochtigen,  
 fappigen  en  Herken  baft  hebben.  Hier  bij  voegde  hij  een  vierde  foort,  in  den Wijn-  
 ftok  gebruikelijk,  welke  hij  feide  dat  geënt  wierd  met  aflhijden,  o f  geheel  te  doorboren. 
   Dat  ook  in  ’t  leeren  defer  vereenigingen  veel  behulp  was  te  halen  uit  die  konfte-  
 narij  *   van  broeijing,  den  Ouden  onbekend,  door  welke  men  de  vrugt  door  een  
 muur  heen,  een  aangenomene  en  toeftralende  warmte  kan  bijfetten. 
 Van  defe  dingen  tot  de  fnoeijing  overgaande,  leeraarde  h i j ,  hoe  men  met  defelve  
 een  Plant  van  alle  belemmeringen  ,  op  dat  le  gi;oeibaar  ,  en  tot  vruchtbaarheid  bequaam  
 fij  ,  moeft  bevrijden.  Dat  derhalven  ,  omme  voor  de  vrucht  te  forgen  ,  de  
 overtolligheid  der  takken  keurlijk moeft wechgenomen  worden;  lbo  nogtans,  dat men  
 de  eerfte loten  {pare,  op dat n iet,  wanneer’t  lap fig  voortlèt  (terwijl  door  de  groeijing  
 een  vrije  uitgang  voor  de  gemaakte opening  ontftaat)  de  takken  te  woelt  fijn ,  en  de 
 **   tn Ht Latijn  Palatio . Boom