
der «reuzen van liet gebied der beide Gouvernementen.
Diensvolgens vertrok in 1851 de Heer C. F. Goldman, als
Commissaris van het Nederlandsch Gouvernement, naar
Timor, en weldra weerden voorloopige overeenkomsten getroffen
, die tot grondslag hebben gestrekt van het Traktaat,
dat op den 6aen October 1854 te Lissabon door den Neder-
landschen Zaakgelastigde en den Portugeschen Minister van
Binnenlandsche Zaken is onderteekend, en thans alleen nog
wacht op de ratificatie, die, onzerzijds, volgens art. 57 der
Grondwet, van de goedkeuring der Staten-Generaal afhankelijk
is.
Over de bepalingen van dit Traktaat omtrent de eilanden
buiten Timor heb ik reeds gesproken: het onbetwist
bezit dier eilanden, Poelo Kambing alleen uitgezonderd,
zal ons in staat stellen de zeerooverij en den slavenhandel
krachtdadiger te beteugelen en met beter gevolg onze aandacht
aan de verlevendiging van den handel dezer verwaarloosde
gewesten te wijten. Op Timor zelf is Fialarang met
Djenilo, Lamakané en de overige onderhoorigheden aan
Nederland toegewezen, zoodat hiermede de geschillen over
Atapoepoe beslecht zijn, en Nederland in het onbetwist bezit
komt der landen, die de rijkste koperaderen bevatten.
Daarentegen is Maubara, dat toch reeds zoo goed als verloren
was, thans geheel aan Portugal afgestaan. Omtrent
Ambenoe en Noi-moeti zegt de Memorie van Toelichting
der regering, dat zij, even als Oekoesi, steeds een onbetwist
gedeelte der Portugesche bezittingen hebben uitgemaakt,
en dat de afstand dier rijkjes hardnekkig geweigerd
is. Zonderling staat daartegenover in het verslag van het
onderzoek in de sectiën der Tweede Kamer de bewering,
dat onzerzijds ook regten op Ambenoe en Noi-moeti bestaan
en het eerste zelfs altijd tot het Nederlandsch gedeelte van
Timor heeft behoord. Mij is alleen bekend, dat de Resident
Hazaart in 1817 een vriendschapsverbond met Ambenoe
gesloten heeft en sedert de Nederlandsche vlag te Soe-
trana heeft gewapperd. Daarentegen zijn in vroeger tijd
Oekoesi en Ambenoe steeds ten naauwste met elkander verbonden
geweest, zoo als overvloedig uit de geschiedenis
blijkt. Wenschelijk ware het ongetwijfeld geweest, tot voorkoming
van de intrigues der zwarte Portugezen, indien het
bezit van Oekoesi met al zijne onderhoorigheden voor Nederland
had kunnen verworven worden; maar nu Oekoesi toch
blijft wat het was, kan, dunkt mij, in het opgeven onzer
zeker vrij betwistbare aanspraken op Noi-moeti en Ambenoe
geen groot bezwaar gelegen zijn.
Er zijn nog twee punten in het Traktaat, die tot eenige
bedenking hebben aanleiding gegeven: de schadevergoeding,
en de vrijheid van godsdienstige belijdenis in de door Portugal
afgestane distrikten. De schadevergoeding van ƒ200,000
is ongetwijfeld veel te groot in verhouding tot de dadelijke
voordeelen, die het Traktaat aan Nederland verschaft; zij
kan alleen verdedigd worden, wanneer men inderdaad ernstige
pogingen beproeven wil, om Timor en onderhoorigheden
dienstbaar te maken aan de vermeerdering van den
nationalen rijkdom. Een gedeeltelijke vergoeding zal, zegt
men, daarin te vinden zijn, dat het Traktaat de zoo vaak
herhaalde kostbare zending van Commissarissen voor het
vervolg zal onnoodig maken. Wij hopen het; maar vree-
zen, dat de enclaves, die Portugal in ons gebied behoudt,
welligt maar al te ’ spoedig tot nieuwe verwikkelingen zullen
aanleiding geven.
De belofte van vrije godsdienstoefening voor de gewezen
Portugesche onderdanen, had, mijns inziens, niet in het
Traktaat moeten worden opgenomen 1; een beroep op onze
Grondwet ware hier toereikend geweest. Doch ik wil dit
punt, dat meer eene kwestie van vorm is, hier niet bree-
der ter sprake brengen, en alleen nog de hoop uitdrukken,
dat deze overeenkomst, omtrent welker eindelijke goedkeuring
door de vertegenwoordiging ik, in weerwil der
haar aanklevende bezwaren, niet veel twijfel koester,
ten laatste voor goed een einde make aan geschillen, die
meer dan twee eeuwen geduurd en de welvaart van Timor
grootelijks benadeeld hebben, ja zelfs de oorzaak zijn geworden
, dat zijn grond door stroomen bloeds is gedrenkt.
1 Men heeft zich bezwaard, dat te dien opzigte geene reciprociteit is bedongen;
doch de verklaring der regering, dat in de door haar afgestane
gewesten geene hervormde Christenen gevonden worden, schijnt werkelijk
dat beding overbodig te maken; meer bedenkelijk voor de nationale waardigheid
en den roem der voorvaderlijke verdraagzaamheid schijnt het mij1,
dat men in het geheel zulk eene bepaling heeft toegelaten.