
van Raai ten en Zippelius. In October 1828 werden de reizigers,
pas van een togt naar Nieuw-Gruinea teruggekeerd,
door de korvet Triton te Koepang ontscheept. De Heer
Hazaart achtte het saizoen ongeschikt voor een langeren togt
in de binnenlanden, waarom de reizigers, zoo lang de West-
moeson duren zou, Koepang tot hun hoofdkwartier kozen,
en zich bepaalden tot natuurkundige onderzoekingen in den
omtrek dier plaats, en kleine togten langs de Noordkust en
naar de naburige eilanden. De doorgaande ongunstige weêrs-
gesteldheid was voor de reizigers zeer noodlottig; allen hadden,
even als hunne Javaansche bedienden, geruimen tijd
met meer of min hevige koortsen te worstelen, die voor
twee hunner doodelijk werden. De teekenaar van Raalten
bezweek, op den terugtogt van Atapoepoe naar Koepang, in
een klein inlandsch vaartuig, op de hoogte van Oekoesi;
dadelijk wendde men den steven naar die plaats, waar het
veel moeite kostte verlof te verwerven, om het stoffelijk
overschot van een lid der Hervormde Kerk aan den schoot
der aarde toe te vertrouwen. De asch van den kruidkundige
Zippelius rust te Koepang in dezelfde aarde, die ook aan
een Britschen en een Franschen kruidkundige, Nelson en
Riedlé, tot rustplaats verstrekt. De Heeren Macklot en
Muller, bij het doorkomen van den Oost-moeson gezondheid
en krachten herkregen hebbende, maakten zich gereed
om aan het eigenlijk doel hunner reis, het onderzoek der
koper- en goudgronden, te voldoen. Hoewel gebukt onder
den last van gevorderde jaren en verzwakte gezondheid,
besloot de Heer Hazaart hen te vergezellen op dezen togt,
die zeven weken duurde, en met de grootste ontberingen
en vermoeienissen gepaard ging. Alleen de persoonlijke
invloed van den Resident kon het groot aantal inlanders,
die men verpligt was op den togt mede te nemen, binnen
de palen der gehoorzaamheid houden, en de vijandige gezindheden
bezweren, die onderzoekingen, waarvan het doel
niet begrepen en geheel verkeerd uitgelegd werd, op vele
plaatsen bij de inboorlingen opwekten.
De uitkomst van het onderzoek dezer reizigers was
over het geheel niet gunstig. Ofschoon het rapport, door
den Heer Macklot den 3^en Januari] 1830, met overlegging
van monsters, bij de Indische regering ingediend, nimmer is
publiek geworden; ofschoon het den schrijver, die in 1832
bij een brand te Krawang, waarbij ook al zijne papieren verloren
gingen, den dood vond, niet is vergund geweest zelf
iets aangaande zijne onderzoekingen op Timor bekend te
maken; heeft echter zijn reisgenoot Muller zorg gedragen,
dat de uitkomsten der vermelde nasporingen aan de vergetelheid
onttrokken werden. Bij het doorbladeren van zijn
reisverhaal overtuigt men zich spoedig, dat al de ijver van
den Heer Macklot, door al het gezag van den Heer Hazaart
ondersteund, ontoereikend geweest is om hem de gelegenheid
te verschaffen tot een onderzoek, waarop een beslissend
oordeel kan gebouwd worden. Door de aanhaling
eener enkele plaats zal ik deze opmerking staven, en tevens
het gevoelen onzer reizigers met de daarvoor bijgebragte
gronden doen kennen. Zij betreft het onderzoek in het dis-
trikt Fialarang, dat men reden heeft als een der rijkste in
koper aan te merken.
“Volgens opgave der inlanders,” zegt de Heer Muller,
“ zijn er in Fialarang drie plaatsen, waar kopererts gevonden
wordt, en twee in het ten Zuiden daaraan grenzende
Lamakané. In beide distrikten had de Heer Macklot
slechts gelegenheid ééne dezer plaatsen te bezoeken, aangezien
de inlanders volstrekt weigerden, hem ook naar de
overige te geleiden, voorgevende dat die plaatsen pomali
(heilig) waren en door henzelven niet bezocht mogten worden.
Hetzij wij nu hierbij werkelijk aan dwaas bijgeloof
of aan een bloot voorwendsel te denken hebben, er was
geen mogelijkheid om over hunnen tegenstand te zegepralen.
Dikwijls werd den Heer Macklot zelfs het verzamelen
van steenen en rotsblokken, die hij voor zijne geologische
onderzoekingen van gewigt rekende, op dezelfde
belagchelijke gronden ontzegd. Noch door goede woorden,
noch door de aanbieding van geld en geschenken, kon hij
verlof erlangen, de rivier Halimea, nabij het dorp Fialarang,
in wier bedding, naar men zegt, veel stofgoud voorkomt,
te onderzoeken. Hij mogt zelfs bij zijn vertrek uit
dit distrikt de rotsstukken, die hij had weten magtig te
worden, niet medenemen, alvorens den Radja daarvoor betaald
te hebben, en nog beklaagde deze zich later bij den
Resident, dat de blanke Heer zijn land bedorven had. Op
de beide door den Heer Macklot voor het kopererts onderzochte
plaatsen, vond hij eene plek ijzerhoudende kleiaarde,
van 30 40 vierkante voeten uitgestrektheid, en rondom
door blaauwachtigen kleigrond ingesloten. In die roode klei
7*