
gaande reiniging, door liet offer van een rooden of witten
haan — de eene het zinnebeeld der schuld, de andere van
de zuivering des gewetens — te verzoenen. De ingewanden
van het offer worden geraadpleegd, om daarin het zelden
ontbrekende teeken te zoeken, dat de toorn der góden is
afgewend. De Meo verlaat het heilige huis niet, zonder zich
voorzien te hebben van drie zakjes, met verschillende soorten
van gewijde wortelen gevuld, waarvan steeds een kleine
voorraad in het heilige huis aanwezig is. Eene soort wordt
geacht den 'strijder door een steek in de zijde te waarschuwen,
dat het oogenblik daar is om den vijand met lans of
vuurwapen te treffen; de tweede soort doet hem het oogenblik
weten, waarop de vijand slaapt of niet op zijne hoede
is, zoodat hij de zijnen tot een onverhoedschen aanval op de
vijandelijke kampongs kan aanvoeren; de derde soort eindelijk
maakt hem onkwetsbaar voor looden kogels, ofschoon niet
voor de zoodanige, die van edeler metaal zijn vervaardigd.
De plegtigheid der oorlogsverklaring zelve is niet minder
zonderling. De Meo’s der uitdagende partij nemen een zwarten
hond en brengen hem op vijandelijk gebied, waar zij
hem den kop afslaan, en dien, na muil, neusgaten en ooren
te hebben vol gepropt met gewijde wortelen, in de nabijheid
eener bewoonde plaats van het vijandelijk gebied wegwerpen.
Deze handeling gaat van een uitroep en het lossen van een
geweerschot vergezeld. Van dit oogenblik af is het land
allerwege in alarm. Men slaat op groote trommen en bekkens,
blaast op buffelhorens, en maakt door schreeuwen en
fluiten een vervaarlijk getier. Voor de bewoners van beide
vijandelijke landen is het nu zaak op hunne hoede te wezen,
want geene middelen, hoe laag en verraderlijk ook,
worden ontzien om den vijand afbreuk te doen. Door verrassing
en list trachten zij bij nacht en ontijd vijandelijke
kampongs te overvallen en te plunderen, menschen en vee te
ontvoeren, en vooral hoofden, al is hef ook van kinderen,
vrouwen of grijsaards, af te houwen, ten einde die als zege-
teekenen mede te voeren. Na de gesnelde koppen schoon
gemaakt en in den rook gedroogd te hebben, houden zij
onder groote vreugde een offermaal, met omgangen om het
heilige huis gepaard, en eindigen met de hoofden op een
staak te zetten, waarop zij blijven staan tot het bekkeneel
in schilfers naar beneden valt en zich met het stof der
aarde vermengt.
Deze barbaarsche wijze van oorlog voeren is de voorname
ireden, waarom vele schrijvers aan de Timorezen den naam
Ivan valschheid, lafhartigheid en wreedheid gegeven hebben.
Intusschen toont menige episode uit hunne geschiedenis,
Idat zij, onder de leiding der blanken, den vijand moedig
Lnder de odgen durven treden; en zelfs van hunne oorlogen
onder elkander kan men niet zonder overdrijving met sommigen
zeggen, dat zij nooit voor den vijand durven staan,
|en hem alleen op zijnen, doorgaans ongeregelden, aftogt
fvervolgen, zonder zich zelfs daarbij immer ver van hunne
Isterkten en forten te verwijderen. Ofschoon de oorlog meest-
lal met verraderlijke strooperijen aanvangt, heeft toch ook
dikwijls een openlijk gevecht plaats, door herhaalde aan-
|roepingen der góden door de wederzijdsche Meo’s en de
zorgvuldige waarneming van goede of kwade voorteekens
aan de hemelligchamen voorafgegaan. Onder woest ge-
fschreeuw trekt men elkander te gemoet, en zoodra men
felkander in het gezigt krijgt,' treden de voorvechters uit
fde gelederen, elkander door woorden en gebaren sarrende,
fen branden hunne geweren los. Dit is het sein tot den
I algemeen en aanval, en onder vreeselijk getier houden zij
leen verbitterden worstelstrijd, die echter zelden lang duurt,
|naardien de partij, die het eerst eenig verlies, inzonderheid
|den dood van meerdere Meo’s heeft te betreuren, hare zaak
|als wanhopig beschouwt en in verwarring de vlugt neemt.
|Ook nu worden aan allen, die levend of dood in ’s vijands
|hand vallen, de hoofden als zegeteekenen afgekapt, en daalde
roem der overwinning en andere denkbeeldige voordee-
len van het aantal verkregen hoofden afhangen, beijvert
■ men zich van beide zijden, om de gekwetsten en gesneu-
velden buiten bereik van den vijand te brengen. In geval
van nood houwt men zelfs liever zijne eigene krijgsmakkers
het hoofd af, dan die taak aan den vijand over te laten.
|Een gruwzaam voorbeeld van dien aard had plaats in 1818
tonder de hulptroepen van Amfoang, die een togt van den
Nederlandscheh Resident tegen Amanoebang vergezelden.
Door een krijgslist waren zij op zekeren dag overrompeld
en op de vlugt gedreven, en de vorst van Amfoang, die
te paard was gezeten, ontving een kogel in het been, die
de snelheid zijner bewegingen belemmerde en hem deed
achterblijven. Zoodra zijn zoon, die mede te paard tegen-
fwoordig was, dit bemerkt, rent hij op den kermenden