
Ook omtrent den invloed van den Teninti-Generaal (of
Kadja) van OekQesi Da Costa, een warm vriend der Portugezen,
in sommige distrikten van liet rijk van Waiwiko-
Waihali, deelt de Heer Brouwer bijzonderheden mede. Die
invloed deed zich vooral gevoelen in het distrikt Djenilo,
in Fialarang, waarop wij de oude aanspraken van Portugal
reeds hebben leeren kennen. “In Djenilo ” zegt de Heer
Brouwer, “was voor eenige jaren het geslacht der Badjas
uitgestorven. De bevolking wendde zich toen tot den Kadja
van Balibo om eene zijner dochters tot vorstin te erlangen.
Een der dorpshoofden, Man-Brok geheeten, onderhandelde
met den Badja van Oekoesi over een huwelijk van een
zijner zonen met deze prinses, en alles was reeds geregeld,
toen een minnehandel der prinses met den Majoor-komman-
dant van Batoe-Gedeh ontdekt werd. Nu viel niet slechts
het plan van het huwelijk in duigen, maar de vorstin werd
aan haren vader teruggezonden; het land bleef zonder Badja
en een groot deel der bevolking verliep.” Inmiddels oefende
de Portugeesch-gezinde Man-Brok een overwegenden invloed
uit, en de Heer Brouwer was meermalen getuige,
zoowel van den eerbied wuarmede de Badja van Oeicoesi,
als van de minachting en onwil, waarmede de posthouder
van Atapoepoe door dat dorpshoofd werd bejegend. Tijdens
de expeditie van Hermera waren in den omtrek vanBatoe-
Gedeh eenige hoofden tegen het Portugeesch gezag opgestaan.
Tot beslechting der geschillen riep de Gouverneur
van Dilly de hulp in van Da Costa, die zich daarop in
persoon naar Djenilo begaf, waar Man-Brok voor hem en
zijn gevolg twee woningen liet oprigten, in welke hij ge-
ruimen tijd vertoefde, terwijl het aan zijne ijverige pogingen
gelukte, de ontstane geschillen in der minne bij te leggen.
De Heer Brouwer verwachtte niet anders, dan dat
weldra de Portugesche vlag door Djenilo zou worden ge-
heschen, tenzij het Nederlandsch Gouvernement, dat onvermogend
zou zijn tegenover het fait accompli, dit in tijds
door het vestigen van een militairen post aldaar verhinderde.
Dit laatste raadde de Heer Brouwer ten sterkste
aan, ook omdat het tevens zou strekken tot handhaving
van het Nederlandsch gezag in Loro-Beboki en Harnenno,
vroeger onderhoorigheden van Oekoesi, maar die vijf jaren
te voren het gezag van den Lio-Bai van Waiwiko-Waihali
erkend en de Nederlandsche vlag geheschen hadden. Ofschoon
toch het Portugeesch Gouvernement, in den bestaan-
den staat van zaken, ook dit fait accompli slechts erkennen
kon, verhinderde het den Badja van Oekoesi niet zich
de willekeurigste handelingen in deze gewesten te veroorloven
en ze met schrik voor zijnen naam te vervullen, omdat
de voorkeur, aan het Nederlandsch bondgenootschap geschonken
, den Kadja niet de minste bescherming tegen de
Portugesche aanmatigingen had verschaft.
Deze staaltjes kunnen ons doen zien, hoe tot in de laatste
jaren de Portugezen, zoowel van Dilly als van Oekoesi,
er steeds op uit waren hunnen invloed ten koste van den
onzen uit te breiden, en meesterlijk partij wisten te trekken
van de zwakheid onzer vestiging op Timor, onze onbekendheid
met de meer afgelegen deelen des eilands, en, ik mag
er wel bijvoegen, onze Anglophobie, die steeds achter Portugal
zijnen even magtigen als gevaarlijken bondgenoot als
een schrikbeeld zag verrijzen, wanneer de gedachte mogt
opkomen, om zich met meerder klem tegen de aanmatigingen
en intrigues der Portugezen te verzetten.
Eene afdoende beslechting onzer eindelooze geschillen
met Portugal, in den Timorschen Archipel, moest dus wel
hoogst wenschelijk geacht worden, te meer met het oog op
de in 1848 ontworpen ontginning der kopermijnen in de
Eialarangsche landen, voor welke de regeling eeniger in
geschil zijnde punten wel als eene conditio sine qua non
mogt beschouwd worden. Ofschoon nu ook de onderhande-
lingen van den Heer Steyn Parvé tot geen bepaald resultaat
leidden, hadden zij echter het gevolg, dat het regt van
Nederland op sommige punten, waarover geschil bestaan
had, erkend en in het feitelijk bezetten onzerzijds van eenige
andere berust werd. Het Nederlandsch Gouvernement besloot
thans aan het Portugesche het voorstel te doen, waarvan
het denkbeeld reeds meermalen geopperd was, dat Portugal
zijne bezittingen in den Timorschen Archipel tegen
eene billijke schadeloosstelling geheel aan Nederland zou
afstaan. Deze ongetwijfeld meest afdoende aller denkbare
schikkingen werd aan het Hof van Lissabon voorgesteld,
maar stuitte ongelukkigerwijze af op den nationalen trots.
Daarentegen was de Portugesche regering, na kennis er-
hangd te hebben van de resultaten der zending van den Heer
Parvé, volkomen bereid om te treden in het voorstel tot
de benoeming eener wederzijdsche Commissie tot regeling
9 *