
lan»e banden van witte en roode kleur zwieren. Het hoofd
van den Meo is nu eens omwonden met een fraai bont-
kleurigen doek, aan de kanten met gouden lovertjes bezet,
dan eens gehuld in eene hooge muts, uit palmbladen gevlochten
en in witte doeken gewikkeld, van welke ter wederzijde
eenige linten van verschillende lengte en kleur neerkronkelen.
De ooren zijn met de reeds beschreven pennen, de
armen met zilveren of ivoren ringen uitgedoscht; en somtijds
zelfs is een deel der tanden met dunne plaatjes van
zilver of goud belegd, dat als een soort van decoratie voor
betoonde dapperheid moet beschouwd worden. De meeste
Meo’s dragen lange, met was gestijfde en in verschillende
bogten zijwaarts uitgezette knevels. Het gewone kleeding-
stuk voor het bovenlijf is een chitsen of rood-lakensch baatje
zonder mouwen, terwijl het onderlijf slechts in den gewonen
sjawl-doek, die de beenen tot aan de knieën bedekt, gewikkeld
is. Niet zelden ziet men bij Meo’s, die tot rijke familiën
behooren, groote gouden platen, van 10 tot 12 Nederl.
duimen middellijn, op borst en rug, aan muts en zwaard
schitteren, en zij, die met hun wapen reeds eenmaal een
vijandelijk menschenhoofd zijn magtig geworden, hebben
daardoor het regt verkregen, om de beenen boven de enkels
met een reep bokkenvacht te omwinden. Het rammelend
en klaterend geluid, dat deze vreemdsoortige dosch
bij elke beweging doet vernemen, wordt nog vehoogd door
het geklingel der talrijke koperen klokjes, waarmede hals
en toom van het strijdros omhangen en soms ook de knieën
van den ruiter zelven omsnoerd zijn. Geen wonder dus, dat
zijne nadering zich reeds op verren afstand verraadt!
Nog rijker en bonter is de dosch dergenen, die bij het
uitbarsten van den oorlog of het sluiten van den vrede, op
last van den Vorst, als herauten het land doorgaan, om deze
gebeurtenissen aan de ingezetenen te verkonden. Zij behooren
doorgaans tot het vorstelijk geslacht en zijn daarom
behangen met allerlei gouden en zilveren pronkstukken, die
die tot de rijkssieraden behooren. Zulke herauten dragen
den wonderlijken naam van Asoe-paha, d. i. hond des lands,
dewijl het hunne roeping is als een hond het land te doorkruisen.
De huizen der Timorezen zijn niet minder vreemd en karakteristiek
dan hunne kleeding en sieraden: zij zijn hoofdzak
elijk van tweeërlei soort. De meest gewone hebben bijna
de gedaante van een bijenkorf: zij zijn rond en bestaan dikwijls
alleen uit een dak, dat van onder op den grond rust
en van boven in een spitsen of bijna spitsen nok uitloopt.
Grootere woningen hebben echter van onder een beschot
of lambrisering van eenige weinige voeten hoogte, vervaardigd
uit nevens elkander geplaatste bamboe-stokken of palm-
blad-stelen. Het dak is <5f met langhalmig gras Óf met
Ipalmbladen gedekt. De kleinste woningen dezer soort zijn
Slechts 3 | k 4 meters hoog en de doorsnede is nog geringer;
in deze rust het dak op een enkelen stijl, in het midden
der woning geplaatst. In de grootere vindt men een
Istevig en kunstig vervaardigd dakgeraamte, dat op vier
hoofdstijlen steunt. De huizen der tweede soort strekken
doorgaans tot verblijf aan vorsten en aanzienlijken, of de
zoodanigen die op meerdere beschaving aanspraak maken.
Zij zijn vierkant en van binnen ruimer en lichter, ofschoon
look hier het licht alleen door de deuropening binnendringt
|en vensters eene onbekende weelde zijn. Ook de bouwstoffen
zijn dezelfde als die der ronde huizen, met welke zij
ook dit gemeen hebben, dat zij, in tegenstelling met de gewone
op palen gebouwde Maleische huizen, onmiddellijk op
I den vloer rusten. In iedere woning brandt meest altijd een
! vuur, dat wel eenig licht, maar tevens een ondragelijke
S warmte en rook verspreidt. Het huisraad is uiterst gering,
: en bestaat slechts uit sirih-doozen, van de bladen van den
lontar-palm gevlochten, hoornen eetlepels, drinkbekers van
kokosdoppen vervaardigd, aarden potten en eenige kommen
en borden van blaauw Chineesch porcelein.
In de nabijheid der dorpen bevindt zich meestal een ge-
, meenschappelijke buffelkraal, waarin de buffels, die men
|slagten wil, op eene uiterst wreedaardige wijze worden afgemaakt.
Al de buffels, met uitzondering van den éénen,
die ter slagting bestemd is, worden buiten gesloten, en
Idaar deze halfwilde dieren zich ongaarne van de kudde la-
iten scheiden, gaat dit doorgaans met vrij wat moeite gepaard.
Een inlander, met eene lans gewapend, plaatst zich
bij de deur op eenig paalwerk, en brengt aan het ongelukkige
dier, wanneer het de overige volgen wil, eenige steken
toe. Is eindelijk de afzondering gelukt, dan treedt een
sterk en vlug man de kraal binnen, de eene hand met eene
lans, de andere met een zwaard gewapend. Met de eerste
|tracht hij het dier achter het schouderblad te treffen; maar