
bied aanleiding gegeven, maar ook nu ging het niet beter,
ofschoon men in 1785 nog eens voor de laatste maal eene
nieuwe overeenkomst beproefd heeft. Eene andere poging
om goud te graven werd omstreeks 1770 door de vijandige
gezindheid van den Lio-Rai van Sonebait verhinderd. Zekere
Jozef Kana was met 40' Mardijkers door Cornabé gezonden,
om, in vereeniging met het volk van Takai, goud in te zamelen
in de Nonbaun, eene kleine rivier, die zich in de
Noi-noni of Goud-rivier werpt, welke door hare vereeniging
met de Noi-niti of Koper-rivier de Noi-Mina vormt.
Reeds waren zij eenigen tijd tot uitvoering van hunnen last
werkzaam geweest, toen zij op zekeren nacht door eene tal-
rijke gewapende bende overvallen en allen wreedaardig vermoord
werden. Slechts een kleine knaap, die in een boom
was geklommen, ontkwam aan de slagting en bragt de noodlottige
tijding naar Koepang. Cornabé wilde de dooden laten
begraven, maar niemand had moeds genoeg om die taak
te aanvaarden, behalve de diep bedroefde zonen van Jozef
Kana, die zich, van eenige vrienden en bloedverwanten vergezeld,
naar de plaats des onheils begaven, om aan huns
vaders lijk de laatste eer te bewijzen. Daar gekomen, vonden
zij al de lijken onthalsd; zij erkenden echter dat van hun
vader, ’t welk zij, in wit linnen gewikkeld, ter aarde bestelden.
Later vernam men, dat de afgehouwen hoofden voor
de woning van den Fettor van Molo op boomtakken waren
te pronk gesteld, en dat het gruwzame feit op last van den
Lio-Rai was gepleegd. Cornabé had geene genoegzame magt
om de snoode daad te wreken; maar zij was voor de Compagnie
eene geduchte waarschuwing, om de hebzucht of het
vooroordeel der inlanders te ontzien. Onder Cornabé’s opvolger
Fockens was het aanzien der Compagnie zoozeer
gedaald, dat in 1777 een aanzienlijk deel harer vasallen de
zijde der Portugezen koos en te Batoe-Gedeh, waar zij een
post gevestigd hadden, door hen als bondgenooten werd aangenomen.
In 1784 kwam het bestuur te Koepang in handen van van
Este, die sedert lang op Timor woonde en er, voor een deel
zeker ten koste der Compagnie, aanzienlijken rijkdom verzameld
had. Hij was een regte type van de toenmalige dienaren
van dat ten val neigend handelsligchaam, die van tijd
tot tijd aan zijne meesters aanzienlijke geldsommen voorschoot,
en eene slavenmagt bezat, die op ongeveer 1000 koppen be-
<n-oot werd. In 1785 geraakte van Este in twist met den
Portugeschen Gouverneur, die (waarschijnlijk kort te voren)
zijn zetel van Lifauw naar Dilly verplaatst had, waar, op
grooteren afstand van het Nederlandsch kantoor, de gelegenheid
gunstiger was om den Portugeschen invloed uit. te
breiden. De Gouverneur van Dilly reclameerde reeds toen
Maubara, Fialarang en andere landen, die in het verdrag
van 1756 begrepen of daartoe later toegetreden waren, als
onderhoorigheden van de Portugesche kroon, en knoopte
met de regenten dier gewesten verstandhouding aan. Van
Este schreef hierover aan de regering te Batavia, doch de
Compagnie was toenmaals volstrekt buiten staat, om hare
regten op eenigzins krachtige wijze te doen gelden. In 1788
ontving yan Este last zich bij de Portugezen niet meer op
de contracten van 1756, maar alleen op die van v ro e g e r
dagteekening te beroepen. Men schijnt zich dus genoopt te
hebben gevoeld om van de, trouwens altijd meer gehoopte
dan werkelijk erlangde voordeelen, door Paravicini verworven,
stilzwijgend af te zien.
Inmiddels was het met ons établissement te Koepang treurig
gesteld. Van 1775 tot 1777 had er de kinderziekte vrees-
selijke verwoestingen aangerigt; in 1786 woedde zij op nieuw
zoo hevig, dat van Este in vier maanden tijds 150 zijner
slaven daaraan verloor. Het garnizoen schijnt ook veel door
deze ziekte geleden te hebben. In Mei 1787 telde het nog
slechts 110 man, waaronder 42 Europeanen.
Bij dit alles, waren ook nog in 1785 ernstige geschillen
met den Keizer van Sonebait gerezen, die haren nadeeli-
gen invloed nog zeer lang hebben doen gevoelen. Om ze te
verklaren is eene kleine uitweiding noodzakelijk. Niet lang
vóór de komst der Nederlanders op Timor, had de Lio-Rai
van Sonebait, door opstoking, zoo men zegt, der Portugezen,
een haat opgevat tegen zijn broeder Baki-Nisnoni, dien hij
vroeger met eerbewijzen had overladen. Deze, zich te Pai-
nenno-Oenama, den zetel van den Lio-Rai, niet langer veilig
achtende, nam de vlugt en verstak zich in eene rotskloof,
waar de Regent van Oematan, die zijne partij begunstigde,
hem een tijd lang heimelijk van het noodige
voorzag, ofschoon hij dikwijls zijn dieet tot eenige wilde
kruiden beperkt zag. Ten laatste zond de Regent van Oematan
twee Tamoekongs uit, om eene betere schuilplaats voor
Baki-Nisnoni op te zoeken. Ten gevolge eener onderhan.de