
III.
De geologische gesteldheid van Timors westelijk gedeelte
werd in 1829 onderzocht door den Heer Macklot, lid der
natuurkundige Commissie. Volgens de door hem verzamelde
en aan het Leidsch Museum gezonden specimina en de
daarbij door den Heer S. Muller, Macklots reisgenoot, verschafte
inlichtingen, werd eene geologische schetskaart van
Timor ontworpen door Dr. Schwaner. Aan dezen arbeid
is echter geene groote waarde te hechten, en daar het in
verband tot hetgeen ik later over den rijkdom van Timor
in koper zal bijbrengen, niet zonder belang is dien juist te
kunnen beoordeelen, zal ik mij veroorloven daarover eene
ongedrukte getuigenis van den Heer Schwaner zelven, in
een brief van 24 December 1850, bij te brengen: “De
“hoogst verdienstelijke Heer S. Muller,” zoo schrijft de genoemde
mineraloog, “wiens hoofdvak de zoölogie is, heeft
“zich op zijne reis op Timor weinig met de geologie bezig
“gehouden, en dit te eerder, daar hem de Heer Macklot
“als mineraloog van professie vergezelde, en het diens uitfluitende
taak was de geologische gesteldheid van het ei-
“land te onderzoeken. Het is bij de bekende kunde en den
“grooten ijver van dien geleerde met zekerheid aan te ne-
“men, dat zijne aanteekeningen tot eene zeer juiste kennis
“der geologie van Timor zouden hebben moeten leiden, in-
“ dien niet hem en zijne journalen het bekende beklagens-
“waardige ongeluk overkomen was. Ook zijne aanteeke-
“ningen omtrent Timor zijn bij die gelegenheid een prooi
“der vlammen geworden; alleen de mineralogische verzamelin
g is behouden.
“Deze verzameling is door den Heer S. Muller naar Nederland
medegebragt en onder het toezigt van genoemden
“geleerde door mij zoo goed mogelijk gedetermineerd, en
“daarnaar eene geologische schets van Timor ontworpen.
“Ieder geoloog zal met mij moeten bekennen, dat een zoo
“oppervlakkig werk slechts van geringe waarde kan zijn.
“Men weet hoe moeijelijk het is, naar het bloote uitzigt van
“eenen steen, zonder kennis van zijn voorkomen in de natuur
“en zijne verhouding tot andere rotssoorten, zonder in de
HET EILAND TIMOR. 13
“mogelijkheid te zijn de alleen tot zekerheid leidende pe-
“trefacta te raadplegen, de formatie te bepalen, van welke
“hij afkomstig is. Al deze noodzakelijke vereischten om
“tot zekerheid te komen, hebbep bij dezen arbeid ontbroken.”
De geringe waarde, blijkens deze aanhaling, door den
Heer Schwaner zelven aan de genoemde schetskaart en de
daarbij behoorende beschrijving toegekend, verhindert mij
natuurlijk te deelen in het vertrouwen, dat de Heer Tem-
rninck daarin blijkt te stellen, en noopt mij het onderzoek
nog geenszins gesloten te achten. In weêrwil hiervan zal
ik het wagen aan de schets, die dan toch nog het beste is
wat wij bezitten, eenige hoofdtrekken te ontleenen *.
De oppervlakte van Timor is zeer bergachtig, ofschoon
de bergen geene zeer aanmerkelijke hoogte bereiken, en de
allerhoogste, in het landschap Fialarang — een distrikt van
het middengedeelte des eilands— gelegen, vermoedelijk niet
hooger dan tot 6000 voeten stijgen. De hoogste top in dat
gedeelte des eilands is de Lakaan; in het westelijk deel
zijn de voornaamste toppen de Mieomaffo, Moetis en Fetie,
die op hoogstens-4500 voeten geschat worden, en de van
Koepang zigtbare Fatoe Leeoe, die naauwelijks de hoogte
van 4000 voet zal bereiken. De voornaamste bergen vormen
een keten, die zich, bijkans van de baai van Koepang
af, in noord-westelijke rigting, midden door het eiland, op
schier gelijken afstand van de beide kusten voortzet. Dit
gebergte heeft geene vulkanen en bestaat, voor zoover het
onderzocht is, uit die oudere Neptunische formatie, die bekend
is onder den naam van graauwwakke-groep, en zich
onderscheidt in de drie rotssoorten: graauwwakke-kalksteen,
graauwwakke-zandsteen en thoonschiefer, die, gelijk elders,
ook hier elkander afwisselen en met elkander een zamen-
hangend geheel vormen. Het graauwwakke-kalksteen vormt
verbazende rotsgevaarten en steilten, waartoe ook de hoogste
bergtoppen gedeeltelijk belmoren; zij bestaan uit eene * I
1 Van de geologische gesteldheid van Timor hebben wij nog een ander
| korter berigt in S. Mnllers “Verhandeling over de zoogdieren van den Ar-
I “chipel,” bl. 6. De vergelijking van beiden strekt allezins om de meening
'f te bevestigen, dat aan de geologische onderzoekingen betreffende Timor nog
I veel ontbreekt. Ik heb aan den Heer Muller bij onderstaande schets een
paar trekken ontleend; maar ’t is niet te ontkennen, dat zijne voorstelling
wel eenigzins verschilt van de resultaten, waartoe de Heer Schwaner gekomen
is.