
noodzaakt was allengs verder zuid-westwaarts te trekken
en eindelijk het grondgebied van het tegenwoordige Koepang
had bereikt.
Het rijk van Amarassi aan de Zuidkust dankt zijne opkomst
aan dergelijke oorzaken. Het werd gesticht door een
hoop landverhuizers uit het rijk van Waiwiko-Waihali, onder
aanvoering van zekeren Nafi, door wiens schuld eene
bijzonder fraaije kalebas-schaal, aan zijne zuster behoorend,
crebroken was ; hierdoor was een twist ontstaan, waarbij Nafi s
broeders voor hunne zuster partij trokken. Nafi, tot verhuizen
gedwongen, vestigde zich eerst met zijne volgelin-
gelingen in de nabijheid van het tegenwoordige Oekoesi,
doch brak naderhand vandaar op naar het Zuiderstrand. Van
tijd tot tijd door nieuwe zwervers van Waiwiko-Waihali
versterkt, onderwierp hij zich welhaast de oorspronkelijke
bevolking dezer streken, terwijl hij met zijne naburen van
het Koepangsche rijk in gedurigen oorlog leefde.
Aan de stichting van het rijk van Sonebait is eene legende
verbonden, die niet van naïveteit ontbloot is en ons
in sommige trekken de geschiedenis der aartsvaders herinnert
, zoo onnavolgbaar in het boek Genesis geteekend *,
De bevolking van het rijk van Waiwiko-Waihali was allengs
zoozeer toegenomen, dat men op het stichten van volkplantingen
moest bedacht zijn, en de Lio-Kai stelde zijnen broeder
Sonebait tot vice-regent aan over eenige stammen, voor
welke hij aanbood nieuwe woonplaatsen in het Westen te
gaan opzoeken. Hij aanvaardde den togt, slechts van eene
kleine schaar krijgslieden vergezeld, en nam zijne lans en zijn
zwaard, zijn kris met gouden gevest en kostbare sirihdoos
— erfstukken die zijne voorvaderen" van Ternate hadden
met zich gebragt. Na eenige dagen reizens bereikten
zij het gewest Oenama, waarin zekere Nai Kone het gebied
voerde. Sonebait, met die landstreek geheel onbekend, zond
zijne volgelingen op verkenning uit, om een nachtverblijf
op te sporen. Deze verspreidden zich in verschillende rig-
tingen en bleven zoo lang uit, dat Sonebait, ongerust wordende
, eindelijk besloot hen te gaan opzoeken. Hij verwijderde
zich echter, ongelukkigerwijze, steeds verder van zijne
1 Geheel anders luidt dit verhaal bij S. Muller, bl. 196; doch ik ben voor
de inlandsche overleveringen doorgaans de lezing van den Heer Heymering,
die zoo lang op Tiraor verkeerde, gevolgd.
makkers, terwijl een opkomende storm hem verhinderde het
hoorngeblaas te hooren, dat het sein moest wezen, om elkander
weder te vinden. Sonebait besloot nu een groot
vuur aan te leggen, maar het hooge en digte woud was
oorzaak, dat niemand der zijnen het ontwaarde. Nu bekruipt
hem de vrees, dat hij den nacht alleen zal moeten
doorbrengen en wegens den glans en de pracht zijner vorstelijke
kleederen aan de aanvallen van roovers zal blootstaan,
die zelfs zijn leven in gevaar kunnen brengen. Om
dit af te wenden wentelt hij zich met opzet in stof en asch,
zoodat niet alleen zijne kleederen, maar ook zijn buitengewoon
blank gelaat en handen een afzigtig voorkomen erlangen.
Inmiddels overvalt hem de duisternis. Door he-
vigen dorst gekweld, tracht hij, op het geluid af, het water
te ontdekken van een stroom, dien hij in de nabijheid
hoort ruischen: hij ontdekt het met behulp van een brandend
hout, maar in eene rotskloof zoo diep, dat hij het
met alle inspanning niet met de hand kan bereiken. Hij
besluit ■ echter op deze plaats den nacht door te brengen,
wakkert het vuur aan om het wild gedierte van zich verwijderd
te houden en valt eindelijk, van vermoeidheid uitgeput,
tegen wil en dank in slaap.
Na den nacht onder benaauwde droomen te hebben door«-
gebragt, ontwaakt Sonebait onder de aangenaamste verrassing.
Hij ziet de drie bekoorlijke dochters van Nai Kone,
die zich, naar aartsvaderlijk gebruik, bij het opgaan der
zon, met hare bamboezen met g;oud beslagen watervaten
naar de bron spoeden,, om aldaar te putten. Uit vrees van
haar te verschrikken verbergt hij zich in de lommer van
een boom, die de bron overschaduwt, doch wordt weldra
door de meisjes ontdekt, die, ofschoon hij beleefd en voor-
zigtig tot haar nadert, voor zijn afzigtig voorkomen terugdeinzen.'
Zijn manieren evenwel, die zijne vorstelijke afkomst
verraden, stellen haar weldi’a eenigzins gerust, zoodat
zij besluiten hare taak te vervullen, zonder zich verder
met den vreemdeling in te laten. Maar Sonebaits onlijdelijke
dorst spoort hem aan, haar door woorden'en gebaren
om water te verzoeken. De beide oudste zusters, hem te
morsig en het water te heilig achtende, slaan het verzoek op
onheusche wijze af; doch de jongste betoont zich meêdoo-
gender. Uit het blad eener wilde plant vlecht zij een drinkbeker
en reikt daarin aan Sonebait het verkwikkend vocht