
met de woorden: “Ziedaar, leseb uwen dorst, mijnheer! Gij
“toch kunt, dunkt mij, geen slecht mensch zijn, die ons
“meisjes zou willen verschrikken of beleedigen. Sonebait,
door eene verfrisschende teug tot zich zelven gekomen, slaat
de stof en asch van zijne kleederen en wascht zich aange-
zigt en handen. "Welhaast staat hij in geheel andere gedaante
voor de schoone, wier kleine hand hij vat en wie
hij den wensch openbaart haar tot rijksvorstin te verheffen.
De zusters gevoelen nu levendige spijt over haar gedrag;
zij vragen den schoonen vreemdeling vergeving en
trachten hem te beduiden, dat de zeden des lands niet veroorloven,
dat de jongste het eerst wordt uitgehuwelijkt,
hetgeen hem ook dadelijk blijken zou, wanneer hij haar
naar haren vader wilde vergezellen. Prins Sonebait is
daartoe bereid, doch wil vooraf eene proef nemen, om den
wil der Nitoe’s te verstaan. Hij steekt zijne lans in een
boom en geeft te kennen, dat hij van de zusters diegene
huwen zal, welke in staat zal zijn het wapentuig er uit te
trekken. De beide oudste beproeven daaraan te vergeefs
hare krachten, doch der jongste gelukt het dadelijk. De
oudere zusters beweren echter, dat zij door hare pogingen
de lans reeds hebben losgemaakt, en dringen er op aan,
Wat zij nog eenmaal met kracht in den boom worde gedreven
, om de jongste aan eene nieuwe proef te onderwerpen.
Maar ook deze valt geheel in haar voordeel uit. De oudere
zusters spoeden zich hierop naar huis en de prins volgt
met de jongste. De vader ontvangt hem met de voorko-
mendste welwillendheid; daar hij geene zonen heeft, ziet
hij in zijne komst de vervulling eener vaak geslaakte bede
en een teeken van de gunst der Goden. Hij verlooft den
prins aan zijne jongste dochter en verzekert hem het regt
om hem in de regering op te volgen.
Nu wordt de legende uitermate buitensporig. Sonebait
wenscht zijnen broeder, den vorst van Waiwiko-Waihali,
van zijn gelukkig wedervaren kennis te geven. Hij vult
en betoovert het watervat zijner verloofde, en laat het als
zijn afgezatit naar W^aihali rollen. Hier stort het water
zich uit en groeit aan tot een breeden stroom en het vat
verandert zich in een bamboe-bosch, dat, zoo men wil, nog
heden aan den oever van den stroom staat te prijken. De
Lio-Rai begreep uit deze zonderlinge zending, dat zijn
broeder eene goede, waterrijke plaats, — een gewigtig punt
op. ïimor, — voor de nieuwe vestiging gevonden en zich
met eene rijke familie vermaagschapt had. Hij gelastte nu
cle stammen, reeds vroeger onder zijns broeders gezag gesteld,
zich reisvaardig te maken, om hem in het Westen te
gaan opzoeken.
De scharen die zich thans opmaakten om zich bij Sonebait
te vervoegen, stonden onder het bevel harer Tamoe-
kongs en onder de opperste leiding van twee Siko’s of Fet-
tor’s, die de gezamenlijke magt onder zich verdeelden. De
: beide afdeelingen, door twee aanzienlijke Meo’s aangevoerd,
rukten op, de eene langs het Noorder-, de andere langs het
Zuiderstrand, en bereikten na eenige dagen hunne bestemming,
waar de Fettors en Tamoekongs, Sonebait als hunnen
Lio-Rai of Keizer erkennende, hunne namen gaven aan de
landschappen, waar zij zich nederzett’en, gelijk het geheele
rijk naar Sonebait genoemd werd. De beide Meo’s huwden
de zusters van ’s Keizers gade, en kregen ook zelven het
bestuur over eenige Tamoekongs en hunne onderhoorigen
in leen. De bevolking van het rijk werd versterkt door
kleinere volksverhuizingen uit het gebied van Waihali, onder
de aanvoering van Radja’s, aan wie de Lio-Rai, wiens
oppergezag zij erkenden, meer afgelegen gewesten ter vestiging
toewees. Zoo ontstonden de staatjes van Ambenoe
en Amfoang op de Noordkust, waar de kolonisten, door de
roofzucht der oorspronkelijke inwoners getergd, eindelijk
een verdelgings-oorlog met hen aanvingen, waaraan slechts
jeen gering overschot door de vlugt naar het eiland Rotti
■ontsnapte. Zoo vormde het rijk van Sonebait, naar den
■aard van het leenstelsel, van den aanvang een slecht zamen-
ihangend geheel, dat zich allengs, onder den drang der om-
■standigheden , in onderscheidene kleine staten oploste.
Het regerend vorstengeslacht van Amanoebang dankt,
■volgens een volksverhaal, zijnen oorsprong aan een Rotti-
Inesehen slavenjongen van zekeren Radja in het gebied van
■Amarassi. Door een droom in het denkbeeld gebragt, dat
fhij tot iets groots bestemd was, beroofde deze slaaf zijnen
Inieester van zijne gouden en zilveren sieraden' en vlugtte
■oostwaarts. In de nabijheid van een dorp gekomen, ont-
■stak hij des nachts op eene klip een groot vuur, dat door
■de inboorlingen met verbazing aanschouwd werd. Zoodra
fjde dag was aangebroken, spoedden zij zich naar die plaats,
pm te zien wat er omging. Zij vonden er den jongeling,
4"