
vond liij kleine stukjes aardaclitige malachiet verspreid, die
door de inboorlingen op volgende wijze worden ingezameld.
Gedurende den Westmoeson, wanneer de grond goed door
de regens doorweekt is, begeven zij zich derwaarts, verzamelen
de door het afstroomende water ontbloote stukjes
malachiet, en delven gaten tot vergaarbakken voor het
water, waarin zij de roode kleiaarde wasschen. De hoeveelheid
kopererts op deze wijze verkregen, is echter over
het geheel zoo gering, dat een huisgezin vaak na jaren
arbeids naauwelijks genoeg heeft bekomen voor de belletjes,
waarmede zij hunne paardentuigen versieren. Tot het
uitsmelten van het erts gebruiken zij door hen zelven vervaardigde
aarden potjes, bij wijze van kroezen.
“Ten opzigte van het algemeen gevoelen, dat het zand
aan de zeekust van Atapoepoe stukken gedegen koper zoude
bevatten, merkt de Heer Macklot aan, dat al zijne moeite
vruchteloos geweest is, ze daar te vinden. Hij onderzocht
met dat doel niet alleen persoonlijk al de oorden, welke hem
waren aangewezen, maar zond er ook inlanders en kinderen
van Chinezen op uit, met belofte eener rijke belooning,
zoo zij hem zulk een stukje koper, hetzij groot of klein, bezorgden.
Doch alles te vergeefs. Ook ontmoette hij slechts
weinige menschen, die soortgelijk, vandaar afkomstig metaal
meenden gezien te hebben; de meeste Chinezen verzekerden,
er wel van te hebben hooren spreken, doch er was
niemand, die er eenig bewijsstuk van bezat. De Heer Macklot
besluit dan ook zijn verslag met de volgende aanmerking
: “De geringe hoeveelheid en de slechte hoedanigheid
“ van het bovengenoemde aardachtige malachiet, zouden de
“onkosten eener bergbouwkundige bewerking van dit erts
“ in geenen deele kunnen goedmaken, en ontnemen het dus,
“in dat opzigt, alle belangrijkheid. Eene andere bedenking
“is deze: al ware men ook zoo gelukkig, in de verwijderde
“binnendeelen van het landschap Fialarang, zelfs eene zeer
“rijke kopermijn te ontdekken, dan zouden de verre afstand
“ van zee, in verband met de ongemeen moeijelijke wegen,
“doch allermeest nog het bijgeloof en de onhandelbaarheid
“der zoo weinig beschaafde inboorlingen, aan de bewerking
“ schier onoverkomelijke zwarigheden in den weg leggen,
“welke niet dan na verloop van jaren en met aanzienlijke
“geldelijke opofferingen overwonnen zouden kunnen worgden.”
Deze zelfde bedenking — voegen wij, op grond van
later verkregen ondervinding, hierbij — laat zich op geheel
het westelijk binnenland van Timor toepassen, en zij geeft
dus, op eene ruime schaal, een allezins veiligen maatstaf
aan de hand, ter bepaling van de stoffelijke waarde, welke
door ons Gouvernement aan den aldaar, in den schoot der
aarde verborgen’ wezenlijken of gewaanden rijkdom van
edele metalen, kan gehecht worden1.”
Het is dan op grond dezer bevindingen en beschouwingen,
dat de Heeren Macklot en Muller over de plannen,
om de kopermijnen van Timor te ontginnen, een ongunstig
oordeel hebben uitgebragt. Het spreekt echter van zelve
dat zij daarmede niet het laatste woord over deze aangelegenheid
gesproken hebben. Daartoe was hun onderzoek op
verre na niet langdurig en omvattend genoeg, en de bezwaren,
die zij meenden, dat, zelfs bij de ontdekking van
rijke koperaderen in het binnenland, de ontginning zouden
drukken, kunnen door de omstandigheden allengs gewijzigd
en uit den weg geruimd worden, en erlangen ten deele
reeds dadelijk een ander aanzien, wanneer men zich eene
ontginning door partikulieren voorstelt, aan welker mogelijkheid
de Heer Muller niet eens schijnt te hebben gedacht.
Ten aanzien van het eerste punt wijs ik hier nog op een
feit, door den Heer Muller zelven medegedeeld, ofschoon
het zijne bewering omtrent de geringe hoeveelheid van het
koper, in het Nederlandsch gedeelte van Timor voorkomend,
wederspreekt. “De Hoogleeraar Reinwardt,” zegt hij, “ge-
“waagt in een rapport aangaande het voorkomen en de
“hoedanigheid van dit metaal op Timor, in 1827 aan den
“Minister van Marine en Koloniën door hem gedaan, van
“een zeer rijk kopererts, bevattende nagenoeg 85 percent
“aan zuiver metaal, hetwelk gemakkelijk door kunstmatige
“uitsmelting kan w'orden verkregen. Met dit erts, afkoms
t i g u it het N e d e rlan d sch g eb ied , zijn daarenbov
e n , zegt deze geleerde, enkele stukjes van gedegen of
“meer zuiver koper vermengd V’ Maar het zal wel niet
ongepast zijn, hierbij ook nog op het zeer versche en leerzame
voorbeeld van Biliton te wijzen. Nadat ook d&ar
een natuurkundige het oordeel had uitgesproken: “Biliton
“is geen tineiland,” heeft een vernieuwd onderzoek door
een ingenieur voor het mijnwezen geheel andere resultaten
1 S. Muller, bl. 250, 251.
s S. Muller, bl. 306.