
grooten kam van bamboe. De Koepangnezen kenmerken
zich door de gewoonte om het hoofd met doeken te omwinden,
die zij van de zeevarenden koopen.
De gewone kleederdragt der Timorezen bestaat voor de
mannen uit twee sjawldoeken, omstreeks 2 Ned. ellen lang
en van 8 tot 12 palmen breed. Zij worden door de vrouwen
uit katoen-garen geweven, en zijn over de geheele lengte
in het midden wit, met een rooden zoom van meer of minder
breedte ter wederzijde. Deze zoom bestaat meestal uit
een afzonderlijk stuk en is vaak nog met evenwijdige strepen
of bloemfiguren van verschillende kleuren versierd. Een
der beide beschreven doeken is om de heupen geslagen en
hangt af tot aan de voeten; de andere bedekt het bovenlijf,
hangt over de schouderen en daalt tot aan de heupen, maar
wordt gedurende de warmste uren van den dag als een
wrong om de lendenen gewonden. Doeken van dezen vorm
en kleur ziet men in den Archipel nergens dan op Tirnor
en de naburige eilanden. De broek is den Timorezen geheel
onbekend.
De vrouwen der Timorezen bezigen soms soortgelijke
sjawls tot bedekking van het bovenlijf, maar meer gewoonlijk
den bekenden bontkleurigen sarong, terwijl zij ook het
onderlijf en de beenen in zulk een zakvormig gewaad hullen.
Vrouwen van hoogen rang dragen bij feesten een wit
katoenen buisje met lange mouwen, en daarover den sarong;
haar hoofdtooisel bestaat alsdan dikwijls uit een rooden of
gelen doek, met een gouden of zilveren sieraad op het voorhoofd,
terwijl hals en ooren met snoeren kralen zijn voorzien.
Na deze kleedingstukken is een der noodwendigste voorwerpen
voor beide seksen de betel- of sirih-zak met de onderscheidene
daarin behoorende kokertjes en doosjes; gewoonlijk
draagt men hem over den linker-schouder, zoo-
dat hij digt onder den arm afhangt. Behalve de verschillende
ingrediënten voor het betel-kaauwen en eenigen tabak,
bergen zij daarin doorgaans een eetlepel uit buffelhoorn of
een kokosschaal vervaardigd, een drinkbeker, een spiegeltje,
een fluitje, een of meer slijpsteenen, eenige welriekende
kruiden en allerlei amuletten als behoedmiddelen tegen ziekten
en gevaren.
Pijl en boog schijnen nimmer bij de eigenlijke Timorezen
— wel bij de Belonezen — in gebruik te zijn geweest, en
daarom is hun ook het gebruik van. schilden onbekend.
Lans en zwaard zijn thans, althans in het Westen, slechts
hulpwapenen geworden, en het voornaamste middel van aanval
en verdedeging is het geweer met vuursteen, meestal
van Engelschen of Amerikaanschen oorsprong. Zij betalen
een gewoon militair geweer volgaarne met een pikol was
of eenig ander voorwerp, dat eene waarde van 50 a 60
gulden bezit, en beschouwen het als een grooten schat, die
van den vader op de kinderen overgaat. Zij zouden zich
liever van al hunne have, ja van vrouw en kind, dan van
hun geweer ontdoen, ofschoon die snaphanen niet zelden
zoo versleten en in zoo ellendigen staat zijn, dat een Europeaan
er niet gaarne een schot mede zou wagen. Het
buskruid ruilen de Timorezen insgelijks van de vreemde
handelaren in en bewaren het, nevens de op dezelfde wijze
verkregen looden kogels, die echter niet zelden door steentjes
of stukjes ijzer vervangen worden, in een soort van pa-
troontasch, die van buiten met tinnen plaatjes, gesneden
figuren en gekleurde palmbladen versierd is. De kling van
der Timorezen zwaard is gewoonlijk een oude infanterie-
sabel, nog voorzien van den stempel der Oost-Indische Compagnie.
De lansen der eigenlijke Timorezen zijn uiterst
ruw van vorm en geheel of gedeeltelijk met de kaalgeschoren
huid van een buffelstaart overtrokken, waardoor zij
eene groote taaiheid erlangen; die der Belonezen zijn veel
netter en sierlijker en dikwijls over de geheele lengte van
den stok in behaard geiten vel gewikkeld.
De barbaarsche pracht van de kleeding en wapenrusting
der voorvechters of Meo’s verdient eene bijzondere vermelding.
Het zwaard, dat in bijna horizontale rigting onder
de linker-armholte hangt, prijkt doorgaans aan het gevest
met een bundel roodgeverwd bokkenhaar, terwijl aan de
achterzijde der schede een lange buigzame rotting beves-
| tigd is, die een boven het hoofd van den Meo uitstekenden
i pluim draagt, uit soortgelijk bokkenhaar, doormengd met
ibontkleurige papegaaivederen, en aan den top uit lange
zilveren punten bestaande. Dewijl de aanhoudende zwieping
van dezen pluimstok hinderlijk is in het gaan, wordt hij gedurende
den togt niet zelden van de schede losgemaakt
en achter tusschen het kleed gestoken. Aan de voor- en
onderzijde der schede hangen veelal van vier tot zes koperen
belletjes, terwijl aan de achterzijde nog eene menigte
3 *