
bestaande geschil verzochten. Don Manoël gaf daarop zijn
wensch te kennen, dat eene vaste overeenkomst tusschen
de drie opperhoofden mogt gesloten worden, en von Plus-
kow liet zich bewegen om aan land te gaan, om de onder-
handelingen tot een goed einde te brengen. Nadat het con-
tract was opgemaakt en geteekend, vereenigde men zich aan
een feestmaal; doch naauwelijks had d’Ornay een dronk
ter eere van von Pluskow uitgesproken, of eene bende moordenaars
stuift de kamer in en velt met een knods het niets
kwaads vermoedende Nederlandsche opperhoofd en zijn gevolg
ter neder. Een der beide matrozen, die op de ba-
gaadje pasten, was echter gelukkig genoeg den moordenaar,
die op hem aanviel, zijne knods te ontwringen, hem daarmede
een doodelijken slag toe te brengen, en naar het schip
te ontvlugten, waar hij de tijding bragt van het treurig lot
dat von Pluskow getroffen had. De schrijver van Este, die
aan boord was gebleven, en niet door bijzonderen heldenmoed
schijnt te hebben uitgeblonken, gaf dadelijk bevel om
het anker te ligten en naar Koepang terug te keeren, en
de Mardijkers, dit van den wal bemerkende, begrepen
dat het opperhoofd zijn doel bereikt had en aanvaardden
mede de terugreis. Het graf van von Pluskow wordt nog
onder twee groote boomen niet ver van Oekoesi aangewezen.
De op Timor gangbare overleveringen, waaraan de bijzonderheden
van dit verhaal zijn ontleend, beschuldigen den
blanken Gouverneur van medepligtigheid aan den verraderlijken
aanslag; doch de omstandigheden schijnen dit niet
te regtvaardigen. Dat zijne vlugt naar Koepang blootelijk
een middel zou geweest zijn, om von Pluskow in het net
te lokken, gelijk de Heer Heymering waarschijnlijk acht,
is toch eene al te achterdochtige onderstelling 1. De wijze,
1 De Heer Heymering schijnt zich ook te vergissen, wanneer hij meent dat
de zetel van het Portugeesch gezag kort na den dood van von Pluskow naar
Dilly verplaatst zou zijn, waarop hij dan de gissing bouwt, dat dit zou geschied
zijn om de wraak der Nederlanders te ontduiken. In Huysers’ in
1789 (zie de voorrede) geschreven “Beknopte Beschrijv. d. O. I. établissementen,”
leest men, bl. 49: “de Portugezen, die voor een paar eeuwen
“meester waren van de meeste conquesten, die thans in handen zijn der Ned
“maatschappij, bezitten nu nog werkelijk eene faktorij of kleine forteres op
“Timor, hetwelk bij die natie (aan het grootspreken gewoon) gebaptiseerd
wordt met den naam van Gouvernement; doch het is zoo min van aanbe
waarop het bestuur te Koepang naar Batavia schreef over
den oruwzamen moord, had geen bevel tot nader onderzoek,
geen eisch tot voldoening zelfs ten gevolge. De misdaad
bleef ongewroken, en ook aan dit kenteeken kunnen
wij bespeuren, dat wij thans de dagen naderen, waarop de
rnagt en glans der Nederlandsche Öost-Indische Compagnie
ten ondergang begonnen te neigen.
XVI.
Van de vier opperhoofden, die van 1762 tot 1784 op
von Pluskow volgden, valt niet veel bijzonders te vermelden.
Ter Herbruggen maakte zich aan vele knevelarijen
en geweldenarijen, waaronder het op'vangen van vrije men-
schen om hen als slaven te verkoopen, schuldig, en van
Voorst, die hem bij zijn overlijden opvolgde, kreeg last om
aan de ontevredenen zooveel mogelijk voldoening te verschaffen,
voor een beter beheer der parelbank van Ama-
rassi te zorgen en de goudgraverij door zachte in plaats
van gestrenge middelen aan den gang te houden. Onder
het bestuur van Cornabé werd in 1771 door een inlandsch
hoofd een aanslag op Koepang gesmeed, doch tijdig ontdekt
en verijdeld. Omstreeks denzelfden tijd liep de goudgraverij,
ten gevolge van herhaalde tegenspoeden, schier geheel
te niet. Te Tepas moest zij gestaakt worden door de
onwilligheid der bevolking, dewijl vijf malen achtereen door
het instorten der mijnen eenige ongelukkigen den dood gevonden
hadden. De nadeelige uitkomsten van het goudzoe-
ken in Amakono hadden reeds in 1762 en 1764 tot wijzigingen
der vroegere overeenkomst met den regent van dat ge-
“lang als ’s Compagnies fortres Koepang, — wordende bij die natie genoemd
“Liffauw, en liggende aan de Zuidkant [moet wezen Noordkant] van het op-
“gemelde eiland Timor.” Nu blijkt wel uit Heymerings verhaal, bl. 190,
dat reeds in 1787 de Portugesche Gouverneur zijn verblijf hield te Dilly;
doch Huysers’ misslag is alleen verklaarbaar, wanneer wij aannemen, dat hij
eerst zeer kort te voren derwaarts verhuisd was. In de aanteekeningen van
den Heer v. d. Velde vind ik de vroegste vermelding van een Portugeschen
Gouverneur te Dilly in 1785.