
In liet volgende jaar werden de klagten over onze bezetting
van Atapoepoe door den Onder-koning van Goa bij
de Hooge Regering te Batavia vernieuwd, en ofschoon hij
in hare afwijzing scheen te berusten, opperde de Gouver-
neur-Generaal v. d. Capellen reeds toenmaals het denkbeeld,
om verdere geschillen te voorkomen door eene minnelijke
schikking, waarbij Timor en onderhoorigheden, tegen eene billijke
schadeloosstelling aan Portugal, geheel onder hetNeder-
landsch gezag zouden gebragt worden. Dit voorstel ontmoette
toenmaals in het moederland niet al de belangstelling die
het verdiende.
XX.
Nieuwe möeijelijkheden wachtten den Heer Hazaart, toen
hij in April 1820 te Koepang terugkeerde: vroegere bestuurders
hadden aan het toenmalig gezag onvereffende o-e-
schillen nagelaten met Amanoebang en den Lio-Rai van
Sonebait. De “kleine keizer” Alfonsus was in het vorige
jaar gestorven en opgevolgd door een zoon, Nai Sobei ge-
heeten, die in schranderheid en beschaving even ver beneden
hem stond, als hij hem in willekeur en wreedheid overtrof.
De onbeduidendste aanleiding was genoeg tot een
moordbevel, en niet zelden greep de vorst zelf naar het
zwaard, om aan zijne opwellingen van toorn voldoening te
verschaffen. Zelfs zijne naaste betrekkingen waren niet veilig
voor zijne woede, en eene zijner vrouwen, de dochter van den
Tamoekong van Pitai, werd door hem met eigen hand onthalsd.
Men zegt zelfs, dat hij soms de hoedanigheid van een wapen
op het ligchaam van een zijner onderdanen of slaven
beproefde, wier lijk hij dan voor de honden wierp. Het was
te vreezen dat deze woesteling, die het Nederlandsch bestuur
geen goed hart toedroeg, zou zamenspannen met een
gevaarlijker vijand, den Radja van Amanoebang, wien men zegt
dat hij door zijne opstokingen meer en meer in het harnas
joeg. De vorst van dat rijk — de Heer Muller noemt hem Radja
Louis — was na de mislukte expeditie van 1814 gedurig
stouter geworden en verrijkte zich en zijne onderdanen door
de plundering onzer bondgenooten. Hij versterkte de rotsen
en schuilhoeken, die zijn gebied aanbood, oefende zijne onderdanen
in den wapenhandel, wist zich langs geheime we-
o-en vuurwapenen en buskruid te bezorgen, en vermeerderde
zijn aanhang door allerlei slecht gespuis van heinde en verre
door hoop op buit tot zich te trekken. De zwervende benden
van Amanoebang ondernamen hunne rooftogten doorgaans
te paard, overvielen op het onverwachtst, nu hier dan
daar, een dorp of gehucht in de naburige rijkjes, sloegen
de mannen, die levend of dood in hunne handen vielen, het
hoofd af, voerden de vrouwen en alles wat waarde had, inzonderheid
vee en oorlogsbehoeften, met zich, en werden allengs
zoo stout, dat zij hunne strooptogten tot Babauw in de
nabijheid van Koepang uitstrekten. Misschien ware de opoffering
van Nai Noebang, die oorspronkelijk aanleiding tot
de vijandelijkheden had gegeven, van onze zijde het middel
geweest, om den Radja van Amanoebang te bevredigen en
met hem tot een traktaat van vriend- en bondgenootschap
te geraken; maar de Heer Hazaart achtte dit onbestaanbaar
met de eer van het Gouvernement. In dezen stand van zaken
mogten de rooverijen der Amanoebangers niet ongestraft
blijven; hunne tuchtiging was zelfs een pligt, ons door de
trouw jegens onze bondgenooten opgelegd. Na lange on-
derhandeiing kreeg de Heer Hazaart van de Hooge Regering
verlof tot eene expeditie tegen Amanoebang, die in 1822
met ongeveer 8000 man inlandsche troepen ondernomen
Werd, en daar zij zoo weinig als die van 1814 tot eene voldoende
uitkomst leidde, later meer dan eens werd herhaald.
Ofschoon nu deze togten de Amanoebangers konden overtuigen,
dat het Gouvernement zijne bondgenooten niet straffeloos
liet uitplunderen en moorden; ofschoon zij bij meer
dan eene gelegenheid den vijand gevoelige afbreuk deden;
werd echter het doel nimmer volkomen bereikt. “Durfden
“ zij voor het front komen,” zoo zegt een ooggetuige van
eene dezer expeditiën “en tegen onze manschappen staan,
“dan zou de zaak spoedig beslist zijn. Doch zij blijven in
“hun zoogenaamd fort, dat van ruwe klippen is opgeworpen,
“ en waarin verscheiden onderaardsche holen zijn, en zenden
“slechts nu en dan eenige manschappen buiten, die zich niet
“ver van het fort durven verwijderen, maar in de nabijh
e id wat dansen en springen, hunne snaphanen op ons
“volk losschieten, en dan weêr in haast zich naar het fort 1
1 In het T. v. N. I., 1852, I, bl. 223.