
die wellicht door de aankomst van een nieuweren stroom van
volksverhuizers is te weeg gebracht. De grofheid waarmede zieh het
herstelde Siwaisme liet gelden, ging gepaard met een grooten
achteruitgang der kunst, wier vroeger zoo edele vormen voor
ruwen wansmaak en barhaarsche overlading plaats maakten. De
latere kunst der Hindoe-Javanen steekt bij de oudere bijna zoo
ongunstig af als de Byzantijnsche bij de Grieksche.
Terwijl on der de Hindoesche overheerschers de godsvereering
de verschillende phases doorliep die ik getracht heb in dit hoofd-
stuk te schetsen, bleef de groote hoop der overheerschten, de
massa der Soedra s , van de godsdienstige gemeenschap met de
Dwidja s iiitgesloten, in de hoofdzaak aan den natuurdienst der
vaderen getrouw. Op den duur echter konden de leeringen van
het Hindoeisme, inzonderheid van het algemeene welwillendheid
en menschlievendheid bevorderende Boeddhisme, ook op haar niet
zonder invloed blijven. Misschien is het daaraan toe te schrijven,
dat bij haar nog heden de Hindoeperiode gewoonljjk de djaman
Boedä, de Boeddha-tijd, wordt genoemd. In hären godsdienst de
oud-Polynesisehe, Brahmaansche en Boeddhistische elementen
van de later daarbij gekomen Mohammedaansche zuiver af te
scheiden, is thans niet meer mogelijk. Den chaos van het uitde
vermenging dezer stnjdige stelseis geboren Javanisme heb ik
elders gepoogd te beschnjven *), en ik moet mij thans verge-
noegen met daarheen te verwijzen.
VIERDE HOOFDSTUK.
De val van Madjapahit.
Welke ook de voorstelling möge zijn die men zieh van den
loop der Hindoe-kolonisatie en van de opvojging en onderlinge
*) Deel I, bl. 314. vv.
betrekking der Hindoerijken op Java vormt, zeker is het dat
de invoering van den Islam op dat eiland onmiddellijk werd
voorafgegaan door een tijdvak waarin een oppervorst, Maharadja
geheeten, het gezag voerde over gansch Jawa-dwipa, en zijn
zetel had te Madjapahit. Zelfs ver buiten de grenzen van Java
werd het gezag van dien oppervorst geeerbiedigd; want de Ja-
vanen waren destijds een zeevarende natie, en hadden zieh door
kolonisatie en onderwerping der inlandsche bevolking over vele
gewesten van den Archipel verbreid. Evenwel schijnt men de
macht van Madjapahit wel wat veel te hebben opgevijzeld. Ook
op Java waren de Hindoes slechts hier en daar in grooteren
getale gevestigd; slechts om en bij de middelpunten hunner
nederzetting hadden zij de inlanders onder geregeld bestuur gebracht
en aan maatschappelijke orde gewend. Vele streken waren
nog woest en hadden of geene of slechts een dun gezaaide en
zwervende bevolking. De Hindoes en hunne afstammelingen, zieh
over het eiland verbreidende op dezelfde wijze als daarbuiten,
hadden zieh op eenige welgekozen punten gevestigd, en daar
steden gesticht die, met het omringende land, gehoorzaamden
öf aan de oorspronkelijke hoofden der volkplanting en hunne
nakomelingen, öf aan landvoogden door de vorsten van Madjapahit
met het gezag daarover bekleed. Maar ook in dit laatste
geval had dat gezag de neiging om erfelijk te worden, en werden
dus ook de stadhouders allengs leenmannen, die, schoon de
suzereiniteit van den Maharadja erkennende, zieh dikwijls weinig
om hem bekreunden. Het rijk van Madjapahit had een
soortgelijk karakter als alle rijken die vroeger en later in den
Indischen Archipel als mächtige staten zijn beschouwd geworden,
als het rijk van Djohor, het rijk van Ternate, het rijk
van Mangkasar, het rijk van Atjeh. Het was een leenrijk, waar-
van slechts een klein deel onmiddellijk door den oppervorst werd
bestuurd, het overige onder de leiding stond van meer of min
mächtige vazallen, die zieh soms aan het hof van den Maharadja
vertoonden, hem veelal een deel der inkomsten uit hunne
staten getrokken als schatting opbrachten, en hem in zijne oor-
logen met troepen bijstonden, maar ook dikwijls den leenplicht
H. 12