
 
        
         
		iets  uit  onze  nog  gebrekbige  kennis  der  opschriften  mögen aflei-  
 den,  zouden  wij  den  bloeitijd  van  het  Hindoenjb  op  Java  van  
 de  negende  tot  de  vijftiende  eeuw  onzer jaartelling moeten stellen. 
 Het Westen  van  Java,  de  tegenwoordige Soenda-landen,  heeft  
 öf niet  tot  dat  Hindoerijk  behoord,  öf  is  er  alleen  in  de  laatste  
 eeuwen  en  door  een  zeer  lossen  band  mede  verbonden  geweest.  
 De  overlevering  plaatst  in  de  12de  eeuw  de  stichting  van  een  
 eigen  rijk  in  dit  gebied,  door  uit  Oost-Java  stammende  vorsten  
 bestuurd,  en  Padjadjaran  geheeten.  Over  de  verhouding  van  dat  
 rijk  tot  Mädjäpahit spreek  ik  later;  maar  het  is algemeen erkend,  
 dat  taal,  literatuur,  zeden  en  begrippen  hier  op  verre  na  niet  
 zulke  diepe  sporen  van  de  Hindoes  toonen  als in  eigenlijk Java,  
 en  de  geringheid  der  Hindoe-overblijfselen,  die  hier  slechts  uit  
 eenige  beeiden  en  opschriften  bestaan,  is  daarmede  in  overeen-  
 stemming. 
 Yan  de  opschriften  in  de  Soenda-landen  zijn  de  Batoe-toelis  
 (beschreven  steen)  van  Buitenzorg  en  de  inscriptien  van  Kwali  
 in  het  Tjeribonsche  regentschap  Galoeh  het  best  bekend.  Reeds  
 Rafhes  gaf  daarvan  fac-simile^  met  zeer  gebrekbige  pogingen  
 tot  verklaring.  Verbeterde  fac-simile’s  danken  wij  aan  den  heer  
 Friederich,  die  ook  aan  beider verklaring zijne krachten beproefde.  
 Aanvankelijk  heeft  men  de  juistheid  zjjner  opvatting  nauwelijks  
 aan  twijfel  onderhevig  geacht,  maar  het  geloof  daaraan  is  zeer  
 geschokt  sedert  de  heer  K.  F.  Holle,  met  meerdere  kennis  van  
 de  Soendasche  taal  en  oudheden  toegerust,  deze  inscripties  aan  
 een  nieuw  onderzoek  heeft  onderworpen.  Zijne  lezing  verschilt  
 nog  al  van  die  van  Friederich,  zijne  opvatting  van  den  zin  nog  
 veel  meer. 
 De  Batoe-toelis,  die  volgens  Friederichs  verklaring  ritueele  
 voorschriften  bevat,  zou  volgens  Holle  veeleer  een  gedenksteen  
 zijn  van  de  daden  van  zekeren  vorst  Pareboe  Ratoe  Poerana  
 geheeten,  die  onder  den  naam  van  Radja  Poerana  ook  in  de  
 oude  Soendasche  handschriften  schijnt  vermeld  te  worden  ').  Hij  
 wordt  op  dien  steen  de  stichter  van  Pakoean  en  de  vorst 
 •;  Zie  Dl,  I ,   bl.  443. 
 (maharadja  ratoe  adji)  van  Pakoean-Padjadjaran genoemd. Hieruit  
 kan  men  opmaken,  dat  na  de stichting  van Pakoean, waarschijn-  
 lijk  als  tweede  vorstenverblijf,  het  rijk  Pakoean-Padjadjaran  
 genoemd  werd.  In  overeenstemming  hiermede is eene uitdrukking  
 die  men  dikwijls  in  Soendasche  pantons  hoort  bezigen:  „ratoe  
 Pakoean,  menak  Padjadjaran, “  d.  i.  de  vorst  van  Pakoean,  de  
 edelen  van  Padjadjaran  *).  Eene  andere merkwaardige bevestiging  
 hiervan  leveren  vijf  koperen  plaatjes met  opschriften, voor  eenige  
 jaren  door  Raden  Saleh  in  een  offerhuisje  bij  de  kampong  Ke-  
 bantenan onder Bekasih,  omstreeks  15 palen van Batavia, gevonden  
 Zij  bevatten  vier  piagems  van  de  vorsten  van  Padjadjaran  en  
 Pakoean,  die,  helaas!  alle  dagteekening  missen.  Bij  de  eerste  
 (plaat  I)  wordt  door  Ratoe  Dewata,  maharadja  ratoe  adji  van  
 Pakoean,  een  stuk  gronds  te  Soenda  Sembawa met nauwkeurige  
 grensbepaling  voor  gewijd  gebruib  afgezonderd  en  onder  het  
 bestuur  van  priesters  gesteld.  De  tweede  (plaat  Y)  schijnt  hiermede  
 samen  te  hangen |  en zegt alleen dat de vorst van Padjadjaran  
 de  heilige  plaats  te  Soenda  Sembawa  beschermt,  en met den dood  
 zal  straffen  wie  het  gezag  van  den  loerah  (het hoofd) des kloosters  
 aldaar  miskent.  De  derde  (plaat  IY)  is  van  denzelfden  vorst  als  
 de  eerste,  geheel  door  dezelfde  namen  en  titels  aangewezen,  en  
 bepaalt  de  grenzen  van  een ander onaantastbaar priesterlijk gebied  
 te Goenoeng Samaja, waarbij de vrijstelling der bevolking van heere-  
 diensten  en  schattingen uitdrukkelijk schijnt vermeld te worden. De  
 vierde eindelijk,  waarvan  het  tweede en derde plaatje ieder een deel  
 schijnen  te  bevatten,  maar  met  eene  gaping  tusschen  beide,  is  
 van  Rahjang  Niskala  Wastoe  Kantjana,  vorst  van  Pakoean-Padjadjaran, 
   en  verleent  vrijheid  van  tollen  voor  den  afvoer  van  
 katoen  en  padi  naar  de  mondingen  der  rivieren. Yoegt men hierbij  
 nog  dat  bij  de  grensbepalingen  reeds  sprake  is  van  een  grooten  
 weg,  dan  zal  men moeten  erkennen,  dat  wij  uit  deze  plaaijes,  
 in  verband  met  den  Batoe-toelis,  omtrent  den maatschappelijken  
 toestand  der  Soenda-landen  in  den  Hindoetijd  niet  onbelangrijke  
 wenken  ontvangen.  Jammer  dat  ook  de  Buitenzorgsche steen ons 
 *)  Rigg,  Soend.  Wdlik.  in  1)1.  XXIX  der  Verh.  v.  h.  Bat.  Gen.  in  v.  Pajajaran.