
 
        
         
		mate  als  de  voorname  zetel  van  den  Islam  voorkomt.  Lemboc  
 Peteng,  zoon  van  Brä  Widjäjä  van  Madjapahit,  wordt  ook  in  
 de  Madoereesche  kroniek  met  de  afstamming  der  Madoereesche  
 vorsten  in  verband  gebracht;  maar  de  invöering  van  den  Islam  
 op  dat  eiland  wordt  er  eerst  drie  ä  vier  geslachten  later gesteld.  
 Maar  even  weinig  als ik de beide berichten omtrent de islamiseering  
 van  Madoera  kan  overeenbrengen,  evenmin  kan  ik  overeenkomst  
 bespeuren  tusschen  den  Madoereeschen  schoonzoon  van Pangeran  
 Tranggänä  en  Panembahan  Lemah  Doewoer,  wien  de  Madoereesche  
 kroniek met het rijk van Demak in geen verband hoegenaamd  
 brengt,  van  wiens  bestuur  over  Javaansche  gewesten  zij  niets  
 weet,  en  wien  ze  geene  andere  wettige  echtgenoot  toekent  dan  
 zekere  Ratoe  Iboe,  afkomstig  uit  Madegan  in  het  gebied  van  
 Sampang.  Met  het  dooreenhaspelen  en  combineeren  van  zoo  vol-  
 komen  strijdige  overleveringen  wordt  de  Javaansche  geschiedenis  
 ook  al  niet  gebaat,  en  er  is  daardoor  eene  verwarring  gesticht,  
 waarvan  het,  zoo  ik  vrees,  bij  alle  behoedzaamheid,  mij  niet  
 altijd  gelukken  zal  mij  vrij  te  houden. 
 Pangeran  Tranggänä  had,  volgens  de  overlevering,  nog  een  
 vierde  dochter,  die  gehuwd  was  met  den regent van Banten, zoon  
 van  den  Sultan  van  Tjeribon.  Dit  heeft  al  het  aanzien  eener  
 herhaling  van  het  boven  gegeven  bericht omtrent Hasaüoe’d-din’s  
 huwelijk  met  een  dochter  van  Raden  Patah  ‘) ,  en  versterkt  
 mij  dus  zeer  in  het  reeds  vroeger  uitgedrukt  vermoeden,  dat  
 Hasanoe’d-din’s  regeering  en  veroveringen  door  de  Javaansche  
 overlevering  te  vroeg  zijn  geplaatst,  dat  hij  de  door  Paletehan  
 aangevangen  islamiseering van  Banten  voortgezet  en  door  de  ver-  
 overing  van  Padjadjaran  of  Dajuh  voltooid  heeft,  en  dat  in  de  
 verhalen  hem  aangaande,  Pangeran  Tranggänä,  de  derde  vorst  
 van  Demak,  in  plaats  van  den  stichter  van  dat  rijk  moet  gesteld  
 worden.  Is  er  dan  in  de  verhalen  van  Mendez  Pinto  eenige waar-  
 heid,  dan  zou  bij  hem  Tagaril  slechts  een  der  vele  namen  zijn  
 waaronder  Hasanoe’d-din  voorkomt.  Tjeribon,  dat  trouwens  de  
 oudere  Portugeesche  schrjjvers  in  het  geheel  niet  schijnen  te 
 kennen,  zou  dan  ook  eerst  onder  Pangeran  Tranggänä  zijn  gesticht, 
   en  de  meer  zelfstandige  positie  die  sedert  het  midden  der  
 zestiende  eeuw  Tjeribon  en  Banten  in  de  geschiedenis  van  Java  
 innemen,  zou  ook  al  uit  de  verbrokkeling van het Demaksche rijk  
 bij  den  dood  van  Pangeran  Tranggänä  te verklären zijn. Het komt  
 mij  voor,  dat  werkelijk  op  deze  wijs'  een  veel  aannemelijker  
 voorstelling  van  de  hoofdtrekken  der  Javaansche  geschiedenis  in  
 de  zestiende  eeuw  wordt  verkregen  '). 
 De  verdeeling  van  het  rijk  van  Demak,  geljjk  zij  hier  is  be-  
 schreven,  schijnt  mij  in  de  hoofdzaak  een  onloochenbaar  feit.  
 Wammer  vele  gewesten  van  Java  die  thans  algemeen  bekend  
 zjjn,  daarbij  niet  vermeld  worden,  bedenke  men  eensdeels,  dat  
 vele  gedeelten  des  eilands  nog  woest  en  weinig  bevolkt  waren,  
 anderdeels  dat  sommige  namen  wellicht  een  ruimere  beteekenis  
 hadden,  eindelijk dat de  gewesten beoosten Pasoeroean waarschijn-  
 lijk  nooit  en  althans  zeker  slechts  gedeeltehjk  en tijdelijk, tot het  
 rijk  van  Demak  hebben  behoord.  . 
 Tusschen  de  verschillende  prinsen  die  het  rijk  van  Tranggänä  
 onder  elkander  verdeeld  hadden,  bleef  de  vrede  niet  lang  be-  
 waard;  door  hun  ijverzucht  en  onderlingen  haat  werd  Java  vele  
 jaren  lang  aan  burgerkrijg  en  verwoesting  prijs  gegeven.  Yooral  
 de Adipati  van  Djipang  was  door teugellooze heerschzucht bezield.  
 Een  sluipmoordenaar  belaagde  op  zjjn  last  het  leven  van  den  
 vorst  van  Prawätä,  en  maakte  zoowel  hem  als  zijne  echtgenoot  
 van  kant.  De  vorst  van  Djapara,  Soesoehoenan  Kali  Njamat,  
 aanvaardde  daarop  het  bestuur  over  zijne  landen,  als  voogd van  
 zijn  onmondigen  zoon  Arjä  Pangiri;  maar  toen hij onderzoek naar  
 den  moord  en  bestraffing  der  misdadigers  eischte,  viel  hij  zelf  
 door  een  even  verraderlijken  aanslag.  Zijne  weduwe  deed  eene 
 l)at  men  aan  Hasanoe’d-din  een  leeftijd  van  120  jaren  heeft  toegekend  (Valent 
 i n ,   IV.  1.  216),  kan  ook  wel  als  bewijs  dienen  dat  men  het  begin  zijner  regeering  
 ongeveer  een  halve  eeuw  te  hoog  heeft  opgevoerd.  Vgl.  ook  T.  v.  N.  I.  1871,  I I ,   
 355 ,  waar  aan  de  geslachtsregisters  der  Bantensche  vorsten  nog  andere  hewijzen  voor  
 den  lateren,  oorsprong  van  het  Bantensche  vorstenhuis  worden  ontleend,  die  in  het  
 volgende  hoofdstuk  zullen  ter  sprake  komen.  De  schrijvers  van  dat  stuk hechten overi-  
 gens  mijns  inziens  te  veel  waarde  aan  de  verhalen  van  Mendez  Pinto  en  verliezen  bij  
 hunne  redeneeringen  over  de  Soevereiniteit  de  eigenaardige  Javaansche  tocstandcn  te  
 zeer  uit  het  oog.