
 
        
         
		of gemachtigde van den Soesoehoenan bestuurd werd.  Inmiddels was  
 in  of omstreeks  1662  “) de reeds geringe macht der vorsten nog ver-  
 snipperd  door  eene zonderlinge regeling van het bestuur, die  sedert  
 in  Tjeribon  werd  in  stand  gehouden.  Panembahan  Giri Laja, naar  
 men  meent  de  tweede  van  dien naam, bepaalde bij uiterste wilsbe-  
 schikking,  dat zijne beide zonen Mertä Widjäjä en Karta Widjäjä te  
 zamen  het  bewind  zouden  voeren,  en  dat aan een derden  broeder,  
 Wangsa  Karta,  duizend  huisgezinnen  als  apanage  zouden worden  
 toegekend.  Men  noemde  sedert  den  oudsten  der  beide  vorsten  
 Radja  Schamsoe’d-din  (Zon  van  den  godsdienst)  of Radja Sepoeh  
 (de  oude),  den  tweeden  Radja  Kamaroe’d-din  (Maan  van  den  
 godsdienst)  of  Radja  Anom  (de  jonge).  Hoe  deze  vorsten  in  
 1677  den  titel  van  Sultan  erlangden,  die  ook  door  al  hunne  
 opvolgers  gevoerd  i s ,  zal  ons  beneden  blijken 2). 
 De  regent  van  Tjeribon  gaf  zonder  omwegen  aan  Speelman  
 te  kennen,  dat  de  Compagnie,  zoo  zij  den  Soesoehoenan  helpen  
 wilde,  niet  moest  dralen.  Hij  verklaarde  daarbij tevens,  dat hij en  
 de  bevolking  liever  aan Troena Djäjä, die hun vrijdom van  velerlei  
 lasten  had  toegezegd,  dan  aan  den  Soesoehoenan wilden gehoor-  
 zamen,  maar  dat  de  Sultan  van  Ranten  zieh  reeds  tegen  de  
 inmenging  van  Troena  Djäjä  in  de  zaken  van  Tjeribon  verzet  
 had,  omdat  hij  zelf  op  dat  gebied  aanspraak  maakte  3). 
 Speelman  was  aanvankelijk  voornemens  naar Samarang te gaan  
 om  in  persoon  met Troena Djäjä te onderhandelen,  maar tijdingen  
 van  Djapara  riepen  hem  derwaarts. De Soesoehoenan had  Wängsä  
 Dipa  gemachtigd  om  eene  nieuwe  overeenkomst  met  de  Compagnie  
 te  sluiten.  Bij  dit  contract  werd  eerst  dat  van  1646  be-  
 vestigd, terwijl voorts de Compagnie zieh verbond den  Soesoehoenan  
 hulp  en  bescherming  te  verleenen  tegen  zijne  vijanden.  Zij  zou  
 Djapara  van  garnizoen  voorzien  en  de  vijanden  van  Mataram  in  
 alle  havens  aantasten,  maar  de  Soesoehoenan  zou  de  kosten  
 dragen,  vastgesteld  op  250,000  realen  en  3000  lasten  rijst,  in 
 *)  Dit  jaartal  noemt  Hageman,  Handleiding,  I .  168,  280,  T.  v.  I . T.  L. en  Vk. 
 I .  174,  noot,  198,  en  verbetert  daarmede  zijne  vroegere  opgave  in  Ind. Arch. I I I . 
 16,  waar  hij  deze  gebeurtenis  in  1554  gesteld  had. 
 drie  jaarljjksche  termijnen  te  voldoen.  Mocht de krijgstocht langer  
 duren  dan  tot  Juli  1677,  dan  zou  de  Soesoehoenan  maandelijks  
 nog  20,000  realen  uitkeeren.  Yerder  bedong  de  Compagnie  ge-  
 heele  tolvrijheid  voor  den  invoer  in  alle  plaatsen  van  Java,  
 vergunning  om  daar  overal  faktorien  te  stichten,  en  eene  jaar-  
 lijksche  levering  van  4000  lasten  rijst  tegen  marktprijs.  Eene  
 bijzondere  vermelding  verdient  nog  art.  3  van  dit  contract.  
 In  1652  was  van  Goens  met  den  Soesoehoenan  overeengekomen  
 dat  de  rivier  van  Krawang  of  Tji  Taroem  de  grens tusschen het  
 gebied  der  Compagnie  en  dat  van  Mataram  zou  uitmaken  *).  
 Thans  werd  die  grens  nauwkeuriger  omschreven  in  deze  woor-  
 den,  „dat  de  Javanen  bewesten  de  rivier  van  Krawang  to t   
 a a n   de  Z u id z e e   onder  gehoorzaamheid der Compagnie zouden  
 staan,“  terwijl  Speelman  tevens  verzocht,  dat  die  grens  mocht  
 worden uitgebreid tot aan de rivier van Pamanoekan,  eveneens gere-  
 kend  dwars  over  het  eiland  tot  aan  de  Zuidzee,  „aangezien  dit  
 gewest  den  Soesoehoenan  toch  geen  nut  aanbracht.“  De  Compagnie  
 zou  dus  in  het  bezit  gekomen  zjjn  der  geheele  tegen-  
 woordige  residentie  Krawang,  waarvan  de  toestand  haar  zorg  
 voor  de  veiligheid  harer  grenzen  inboezemde  2).  Ook  zou  het  
 grootste gedeelte der Preanger-regentschappen onder hare jurisdictie  
 zijn  gebracht;  maar  hoe  weinig  waarde  destijds  aan  die  schaars  
 bevolkte  en  grootendeels  woeste  gewesten  gehecht  werd,  blijkt  
 vooral  daaruit,  dat  in  het  nieuwe  contract  aan  de woorden:  „bewesten  
 de  rivier  van  Krawang“ ,  debepaling  t o t   a a n d eZ u id -   
 z e e ,   ofschoon  in  de  overeenkomst  met  van  Goens  niet  voorko-  
 mende,  als  eene  eenvoudige  verduidelijking  werd  toegevoegd,  
 en  ook  geen  bijzonder  bezwaar  tegen  de  doortrekking  van  de  
 naar  de  Pamanoekan  verlegde  grens  tot  aan  het  Zuiderstrand  
 scheen  verwacht  te  worden  3). 
 Den  4<Jen  Maart  1677  zond  Speelman  den  resident  van  Djapara  
 Couper  naar  Mataram,  om  de  bekrachtiging  van  dit  voor-  
 loopig  contract  te  erlangen,  en  tevens  voor  hem  volmacht  
 van  den  Soesoehoenan  te  vragen,  om  als  zijn  gemachtigde  met 
 *)  Reyniersz  bij  de  Jonge,  V I.  31.  2)  Zie  bte.  337. 
 8)  Zie  het  nieuwe  contract  onder  de  stukken  bij  de  Jonge,  VII.  79.