
 
        
         
		vond  van  Kinsbergen  een  steenen  altaar  of  voetstuk  voor  een  
 );  breeder  dan  de  deur  en  gang  die  tot  het  binnenste  
 leiden,  zoodat  de  tempel  om  dat  altaar  moet  gebouwd  zijn.  Aan  
 de  zijde  waar  een  tuit  is  gemaakt  voor  den afvoer van het pleng-  
 water,  vond  v.  Kingsbergen,  even boven den vloer,  een gat in den  
 muur,  dat  aan  de  buitenzijde  even  beneden  de  nis  in  een  fraai  
 Ornament  uitkomt.  Hij  leidt er uit af dat het op bet altaar geplengde  
 vocht  door  de  geloovigen,  die  stellig  zeker  nöoit  in  het  binnenste  
 ,  waarin  maar  voor  vier  personen  plaats  i s ,  werden  toe-  
 gelaten,  daarbuiten  als  een  soort  van  wij water  werd  opgevangen.  
 In  den  dorpel  en  in  den  steen  boven  den  ingang  vond  hij  nog  
 de  gaten  waarin  de  pennen  staken,  waarop  eenmaal  de  deuren  
 hebben  gedraaid.  Deze  waren  vermoedelijk  van  hout;. niet  het  
 geringste  overblijfsel  is  er  van  gevonden.  Het  inwendige  der  
 kamer  is  zoo  donker  dat  men  het  spits  toeloopend  plafond  
 en  de  vier  kleine  nissen  in  de  wanden,  die  misschien  voor  het  
 plaatsen  van  lampen  bestemd  waren,  nauwelijks  kan  onder-  
 scheiden. 
 Tegenover  den  ingang  van  Tj.  Ärdjoenä  staat,  op  ongeveer  
 tien  sehreden  afstands,Tj.  Samar,  met  den  voorgevel naar eerst-  
 genoemden  gekeerd. Dit tempeltje is langwerpig van vorm, breeder  
 dan  de Ardjoenä-tempel,  en  ontvangt  licht  door  acht zeer sierlijke  
 venstertjes.  Ook  hier  heeft  een  gelijksoortig  altaar  gestaan,  dat  
 zichtbaar,  maar  niet  opgegraven  is.  Klaarblijkelijk  stond  dit  
 gebouw,  waaraan  ook  een  trap  is  gevonden,  met  Tj.  Ärdjoenä  
 in  verband.  Achter  Tj.  Ärdjoenä,  d.  i.  aan  de  oostzijde,  is  
 een  eenvoudig  vierkant  bestek  of  plat  voor  den  dag  gekomen,  
 dat  zieh  slechts  weinig  boven  den  beganen  grond  verheft.  Tus-  
 schen  den  tempel  en  dat  plat  vond  men  een  beschreven  steen,  
 die  waarschijnlijk  op het plat heeft gestaan. Hij is zwaar beschadigd  
 en  met  uitzondering  van  drie  regels geheel onleesbaar  geworden,  
 omdat  er  de  spits  van  den  tempel,  een  vervaarlijk  stuk  steen,  
 op  gevallen  is.  Tegen  den  achtermuur  van  den  Tj.  Ärdjoenä  
 was,  even  als  achter  al  de  andere,  een  diepe  put  gegraven, 
 l)   Van  Kinsbergen  noemt  het  een  Joni,  doch  sie  daarover  het  volgende  hoofdstuk. 
 dien  van  Kinsbergen  tot  bevordering  eener  goede  bewaring heeft  
 doen  opvullen.  Tjandi  Ärdjoenä  en  Tj.  Samar  zijn  te  zamen  
 omgeven  geweest  door  een  ringmuur,  die  eigenlijk  uit  twee  
 dünne  muren  bestaan  heeft, waarvan de tusschenruimte met aarde  
 was  opgevuld.  Het  met  fraai  lijstwerk  versierde  soubassement  
 is  nog  overig.  Aan  de  oost-  en  westzijde  van  dien  ringmuur was  
 een  opening,  of  misschien  een  poort,  waarnaar  men  met  een  
 nog  aanwezigen  trap  van  drie  treden  opsteeg.  Bij  die  openingen  
 vindt  men  rollagen,  waarop  juist  het  voetstuk  past  van  een  
 zittend  beeid,  in  de  nabijheid  gevonden.  Men  kan  hieruit opma-  
 ken  dat  die  toegangen  door  beeiden  bewaakt  werden. 
 Het  is  zonderling  dat  de  twee  onderling  verbonden  tempels  
 ten  opzichte  van  elkander  niet  haaks  staan.  Misschien  was  de  
 ringmuur  zoo  hoog,  dat  dit  weinig  in  het  oog  viel. 
 Tj.  Srikandi  is  op  dezelfde  wijze  met  een  tweede  tempeltje  
 verbonden  geweest,  waarvan  echter  alleen  het  onderste  gedeelte  
 is  bewaard  gebleven.  Beide  tempels  te  zamen  waren  ook  even-  
 zoo door  een ringmuur omgeven.  En geheel  hetzelfde  was  ook  het  
 geval  bij  Tj.  Poentä  Dewä,  waarbij  echter  van  den  bijtempel  
 alleen  de  grondslagen  gevonden  zijn.  Achter  Tj.  Poentä  Dewä  
 staat  een  zeer  groot  pedestal,  met  drie  padmasana’s,  hetgewone  
 voetstuk  der  Hindoebeelden.  De  ringmuren  der  drie  tempelparen  
 zijn door vnj breede straten gescheiden geweest. Tj. Sambädrä alleen  
 heeft  noch  muur,  noch  bijtempel gehad.  Al de andere tempels zijn  
 lager  dan  de  Tj.  Ärdjoenä.  Bij  allen  zijn  de  daken  op  soort-  
 gelijke  wijze  gevormd;  allen  hebben  een  vooruitspringenden portaalgang, 
   en  allen  zijn  met  velerlei  bloem-  en  ornamentwerk  
 bebeiteld.  Bij  Tj.  Srikandi  zijn  de  nissen,  die  zeker  voor  de  
 plaatsing  van  beeiden  bestemd  waren,  door  half-verheven  beeiden  
 op  den  muur  zelven  vervangen.  De  nauwe  toegang  en  
 inwendige  ruimte  zijn  bij  allen  vrij  wel  hetzelfde. 
 Nog  verdient  opmerking,  dat  tusschen  Tj.  Poentä  Dewä  en  
 Tj.  Sambädrä  de  rui'nes  worden  gevonden  van  twee  woningen,  
 gescheiden  door  een  doorloopende  galerij,  die  recht  naar  den  
 tempel  Gatot  Kätjä  leidt;  terwijl  bij  het  graven  van  het  kanaal  
 voor  den  waterafvoer  allerlei  overblijfselen  van  straten  en 
 II.  5