
 
        
         
		last  outvingen  om  voor  Räma  de geroofde  Sita  ook  in  het verre  
 Oosten  op  te  sporen.  „Doorzoek't,“  zoo  leest  men  daar,  „zorg-  
 vuldig  Jawa-dwipa,  waarvan  zeven  koninkrijken  het  sieraad  uit-  
 maken,  het  gond-  en  zilverland,  rijk  aan  goudmijnen.“ De naam  
 Jawa-dwipa  was  in  de  uitgave  van  Gorresio,  waarvan  men zieh  
 vroeger  in  Europa  bediende,  door  eene  verminkte  lezing  onken-  
 baar  geworden  ‘). 
 De  tjjd  waarin het Rämäjana gedieht werd,  kan.,  volgens Kern,  
 naar  rnwe  sohatting  niet  veel  verschillen  van  den  tijd  waarin  
 Ptolemaeus  sehreef,  en  dit  maakt  de  overeenstemming  van beide  
 berichten  dubbel  merkwaardig.  De Grieksohe  schrijver laat name-  
 lijk  op  zijne  verklaring  van  den  naam  Jabadioe onmiddellijk vol-  
 gen:  „Men  zegt  dat  dit  eiland  zeer  vruchtbaar  is  en  zeer  veel  
 goud  oplevert.  Aan  het  westeljjk  uiteinde  heeft  het  eene  hoofd-  
 stad  Argure  (d.  i.  de  Zilverstad)  geheeten“  2).  De  voornaamste  
 bijzonderheid  die  het  Rämäjana  en  Ptolemaeus  van  Jawa-dwipa  
 vermelden,  is  dus  dat  het  land  rijk  aan  goud  en  zilver  is  3).  
 Dit  is  moeilijk  te  verklären  indien  Jawa-dwipa bepaald Java aan-  
 duidt,  waar,  zoo veel  wij  kunnen  nagaan,  het goud en zilver altijd  
 schaarsch  was; 4)  beter verklaarbaar indien  het in het bijzonder het  
 goudrijke  Sumatra  aanduidt,  of  het  verre  Oostland  in  het  alge-  
 meen,  waarvan  Sumatra  een  voornaam  deel  uitmaakte.  Wel  
 mag  ik  niet  ontveinzen  dat  wij  omtrent  de  zilveropbrengst  ook  
 van  Sumatra,  of  in  het geheel van den Indischen Archipel,  slechts 
 *)  Kern  in  B.  t.  d.  I.  T.  L.  en  Vk.  3e  Vr.  IV.  640. 
 2)  In  de  lengte-  en  breedte-opgaven  van  Ptolemaeus,  die  voor  deze  hem  onbekende  
 gewesten  natuurlijk  niet  veel  beteekenen,  zal ik mij maar  niet  verdiepen. V.  Ba ert.  a.  p.  
 merkt  daaromtrent  op:  »Die  geographischen  Positionen  sind  sehr  falsch,  namentlich  
 sind  die  Grade  der  Länge  viel  zu  ansehnlich  angegeben. Aber  dieser  Fehler  geht 
 durch  das  ganze  Werk.  Je  mehr  man  von  Alexandrien  sich nach  Osten  wendet,  um 
 desto  mehr  überschreiten  die  angegebenen  Längengraden  das  richtige  Masz,*  enz. 
 3)  Van  de  stad  Argure  weet  ik  niets  te  maken.  Op  het  Maleisch  Schiereiland  ligt  
 aan  de  straat  van  Malakka  een  Maleisch staatje  dat  den  naam  Peirak  draagt,  en  deze  
 naam beteekent  z i l v e r .   Doch ik durf het niet wagen te vermoeden datdie oude Hindoes ook  
 reeds  straat  Malakka  bevoeren  en  desniettemin  het  Mal.  Schiereiland  mede  tot  Jawa-  
 dwipa  rekenden,  en  evenmin  dat  Peirak  toen  reeds  bestond.  Bovendien  past  de  lig-  
 ging  niet. 
 4)   Zie  boven  I.  131.  Vgl.  echter  N.  T.  v.  N.  I.  I I .  182, en  Verh.  v.  h.  Bat.Gen. 
 I.  2 3 ,  op  welke  laatste  plaats  ook  van  zilver  op  Java  wordt gesproken. 
 weinige  en  twijfelachtige  berichten  hebben  ');  maar  het  goud  is  
 in  de  oude  getuigenissen  kennelijk  de  hoofdzaak,  het zilver mis-  
 schien  slechts  genoemd  om  den  wille  der  door  den  naam  Argure  
 aangeduide  stad,  of  wegens  de  gewoonte  om  de  namen  der  beide  
 edele  metalen  samen  te  voegen.  In een in de 12de eeuw uit ou-  
 dere  bronnen  bjjeengebracht  Hindoesch  werk,  de  Kathasärit-  
 sägara,  treedt  dan  ook  de reeds aangeduide naam Soewarna-dwipa  
 of  Goudeiland  voor  dien  van  Jawa-dwipa  in  de  plaats  3). 
 Ik  kom  nu  nog  even  terug  op  de  verklaring  van  Jawa-dwipa  
 door  Giersteiland,  om  aan  te  toonen,  dat,  schoon  niemand  die  
 verklaring  eene  ontwijfelbare  zal  kunnen  noemen,  er  toch  uit  
 de  inlandsche  overlevering  werkelijk  nog  wel  iets  tot  hare  aan-  
 beveling  kan  worden  aangevoerd.  De  oude  Javaansche  geschie-  
 denissen  melden,  dat  Praboe  Djä.jä  Bäjä,  afstammeling  van  Ar-  
 djoenä  in  het  vijfde  geslacht,  in  het  eerste  jaar  der  Javaansche  
 tijdrekening  op  Java  landde.  Hij  vond  dat  een  zeker  graan,  
 djawawoet  geheeten,  het  hoofdvoedsel  der  bevolking  uitmaakte,  
 en  veranderde  daarom  den  naam  Noesä  Kendeng, dien het eiland  
 tot  dusverre  gedragen  had,  in  dien  van  Hoesä  Djäwä  3).  Ru  is  
 djawawoet  werkelijk  de  Javaansche  naam  voor  gierst;  maar  
 zeker  niet  de  oorspronkelijk  vorm.  Hij  schijnt samengetrokken te  
 zjjn  uit  djawa  awoet,  d.  i.  fijnkorrelige  gierst.  In  het  Maleisch  
 heet  nog  de  gierst  djawa,  in  het  Dajaksch  djawae,  terwijl  men  
 in  het'  Bataksch  djaba  oere  zegt,  in  welke  samenstelling  oere  
 geheel  met  het  Javaansche  awoet  overeenkomt  4).  Dat  nu  het  
 djawa,  djawae,  djaba  der  talen  van  den  Indischen  Archipel  niets  
 anders  dan  het  Sanskrietsche  jawa,  bij  Ptolemaeus  (in  Jabadioe)  
 jaba,  is,  blijkt  uit  de  gedurige  verwisseling  vanj  met  dj  en  van  
 w  met  b.  Vooral  de  eerste  verdient  zeer  onze  aandacht.  De  
 Sanskrietsche  j  is  in  bijna  alle  volksdialecten  van  Hindostan  in 
 ')   Verh.  v.  h  Bat.  Gen.  I I I .  141.  Tijdsclir.  v.  I.  T.  L. en  Vk,  VI. 182. Zilveren  
 sieraden  worden  dikwijh  door  de  bewroners  van  Insulinde  gedragen. 
 2)  Kern  in  B.  t.  d.  I .  T.  L.  en  Vk.  3e  Vr.  IV.  644.  w . ,   die  tevens  aantoont  dat  
 het  gerncht  van  een  Goudeiland,  Chrysh,  ook  tot  de  Grieken  gekomen  was. 
 3)  Rnffles  I .  2 ,  I I .   71. 
 *)  V.  d.  Tuuk,  Bat.  Wdbk,  bl.  200,  en  noot  op  bl.  27  van  Lassen’s  Geschied.  v.  
 tl.  Ind.  Arcb.  door  de  Klerck;  Hardeland.  Daj.  Deutsch,  Wprterb.  in  v.  djawae.