
 
        
         
		ken, längs de noorderstranden vooral  van Midden-Java gevestigd, die  
 zieh  daar tevens een meer of minder uitgebreid gebied hadden weten  
 te  verwerven,  zieh met  den  vorst  van Demalt vereenigden , en,  na  
 eenige wisseling van kansen, er eindelijk in slaagden om met hem het  
 leger  van  Madjapahit  geheel  te  verslaan,  de  hoofdplaats  in  te  
 nemen  en  te  verwoesten.“  Doch  de  overlevering  aangaande  
 Madjapahit’s  val  hevat  ongetwijfeld  ook  in  de bijzonderheden vele  
 historische  feiten,  die  ook  over  latere  toestanden  licht  versprei-  
 den,  en  in  allen  gevalle  toonen  zij  ons  hoe  die  gebeurtenissen  
 zieh  in  de  opvatting  des  volks  hehben  afgespiegeld.  Ik  geef  ze  
 dus  liefst  terug  met  al  de  naiveteit  der  Javaansche  schrijvers,  
 zonder  de  ijdele  poging  om  het  wäre  van  het  valsche  te  scheiden. 
   Scribitur  ad  narrandum. 
 Het  talrijk  leger  der  Moslemen  werd  onder  hevelen  van  den  
 Soenan  van  Koedoes  gesteld,  en  de  vorst  van  Madjapahit  ver-  
 trouwde  de  verdediging  van zij n  rijk  toe  aan  Raden Koesen, die,  
 ofschoon  zelf  den  Islam  belijdende,  de  banden  des  bloeds  of  de  
 schitterende  toekomst  die  hem  als  loon  voor  zijne  diensten  
 wachtte,  boven  de  belangen  van  zijnen  godsdienst  schijnt gesteld  
 te  hehben.  Yier  jaren  lang  wist  deze  bekwame  veldheer  een be-  
 slissend  treffen  te  vermijden,  tot  hij  eindelijk,  de  kans  günstig  
 ziende,  in  de  nabijheid  van  Sidajoe  aan  het  leger  zijns  hroeders  
 eene  geduchte  nederlaag  toebracht,  die  aan  den  bevelhebber  
 zelven  het  leven  kostte.  Echter  wordt  hij  beschuldigd  dat  hij,  
 om  zijn  broeder  te  sparen,  de  behaalde overwinning niet naar be-  
 hooren  vervolgde.  De  koning  van  Madjapahit  trachtte  nu  Raden  
 Patah  door  zachte  middelen  tot  de  gehoorzaamheid  terug  te  
 brengen,  en  deze  beloofde  aan  zijne  uitnoodiging  om  naar  de  
 hoofdstad  op  te  komen,  te  zullen  voldoen,  zoodra  de  ziekte  ge-  
 weken  was  die  hem  aan  zijn  bed  hield  gekluisterd.  En ofschoon  
 die  ziekte  slechts  een  bedriegelijk  voorwendsel  was,  wiegde  hij  
 Brä  Widjäjä  in  slaap,  door  hem  de  verschuldigde  schatting,  
 even  als  vroeger,  te  betalen.  Maar  onder  dit  masker  maakte  hij  
 zieh  tot  een  nieuwen  krijg  gereed.  Hij  verzekerde  zieh  daarbij  
 yan  de  goedkeuring  van  Aijä  Damar,  die  het  als  Gods  wil  er-  
 kende  dat  op  Java  het  heidendom  uitgeroeid  en  de  Islam  gevestigd  
 zou  worden.  Onder  zijne  bondgenooten  onderscheidden  zieh  
 de  Soenans  van  Goenoeng  Djati,  Giri  en  Bonang.  In  den  geest  
 der  oude  Javaansche  wonderverhalen  wordt  dit  dus  uitgedrukt,  
 dat  Soenan  Goenoeng Djati hem een kettingharnas schonk, waaruit  
 gedurende  den  strijd  duizenden  ratten zouden te voorschijn komen,  
 Soenan  Giri  een  kris  die  ontelbare  zwermen  horzelen  zou voort-  
 brengen,  en  Soenan  Bonang  een  staf  die  in  geval  van  uitersten  
 nood  het  vermögen  had  van  alle  kanten  versehe  strijders  te doen  
 aanrukken.  De  zoon  van  den  gesneuvelden  Soenan Ngoendoeng,  
 Pangéran  Koedoes  genaamd,  werd  thans  aan  het  hoofd  van  het  
 leger  der  Moslemen  geplaatst.  Aan  Raden  Koesen  werd  een  slag  
 geleverd  die  zeven  dagen  duurde,  en  waarin  ten  laatste  de strijd  
 zieh  keerde  ten  gunste  der  Moslemen,  waarvan  de  overlevering  
 al  de  eer  geeft  aan  de  wonderdadige  wapenen  die  Raden  Patah  
 van  zijne  bondgenooten  had  ontvangen.  Het  overwinnende  leger  
 volgde  de  vluchtelingen  naar  Madjapahit,  dat,  van  alle  zijden  
 ingesloten,  zieh  weldra  aan  de  vijandelijke  macht  onderwierp,  
 terwijl  Brä  Widjäjä  volgens  sommige  berichten  gelegenheid vond  
 met  eenige  zijner  trouwste  volgelingen  naar het oosten  des eilands  
 te  ontkomen,  terwijl  eene  andere  overlevering  meldt  dat  hij met  
 zijn  onmiddellijk  gevolg  hij  de  bestorming  zijner  hoofdstad  om  
 het  leven  kwam.  Dit  geheurde  in  het  jaar  1478  n.  C. 
 Dus  viel  de  beroemde  hoofdstad  van  het  Hindoerijk  op  Java  
 en  met  harén  val  was  de  zege  van  den  Islam  beslist,  ofschoon  
 nog  op  verre  na  niet  voltooid.  Raden Koesen vluchtte naar Trong  
 in  het  tegenwoordige  regentschap  Sidä  Ardjä,  waarheen  hij door  
 Pangéran  Koedoes  met  een  deel  van  het  overwinnende  leger  
 werd  gevolgd.  Ofschoon  Raden  Koesen  zieh  in  een  sterke  Stelling  
 had  verschanst,  werd  hij  spoedig  genoodzaakt  zieh  met  al  
 zijne  volgelingen  en zijne dochter, die hem verzelde, over te geven.  
 Door  zijn  gevangene  gevolgd  keerde  nu  Pangéran  Koedoes  
 naar  Madjapahit  terug,  vanwaar  inmiddels  de  rijkssieradenreeds  
 naar  Demak  waren  overgebracht.  Alles  wat  waarde  had  en ver-  
 voerbaar  was  werd  nu  van  Madjapahit  weggesleept  en  de  stad  
 aan  de  verwoesting  ter  prooi  gelaten.  Raden  Koesén  werd  bij  
 zijne  körnst  te  Demak  door  zijn  broeder  wel  ontvangen  en  zijne