
 
        
         
		lingen  de  strjjd  nog  langen  tjjd  werd  voortgezet,  zooals ons later  
 bljjken  zal.  De  val  zjjner  hoofdstad  wordt  in  het  jaar  1481  na  
 C.  gesteld. 
 Indien  Padjadjaran,  zooals  mij  waarschjjnljjk  voorkomt,  door  
 eene  kolonie  van  Hindoe-Javanen  uit Madjapahit  gesticht en door  
 zjjne  vorsten  als  leen  van  Madjapahit  bestuurd  werd ‘) , en indien  
 de  verovering  door  Hasanoe’d-din  in  overleg  met  Raden  Patah  
 en  met  ondersteuning  van  zijne  zjjde  was  tot  stand  gekomen,  
 dan  behoeven  wjj  ons  niet  te  verwonderen,  indien  nit  sommige  
 berichten  bljjkt,  dat  de  eerste  vorsten  van  Banten  de  suzereini-  
 teit  der  vorsten  van  Demak  erkend  hebben, en dat,  toen  zij  later  
 naar  onafhankeljjkheid  streefden,  de  vorsten  van Mataram  steeds  
 pogingen  bleven  aanwenden  om  hun  oppergezag  over  Banten  te  
 handhaven.  Toch  mögen  wij  Hasanoe’d-din  beschouwetf  als  den  
 stamvader  der  Bantensche  vorsten  en  den  grondlegger  der  Ban-  
 tensche  dynastie;  maar  het  zal  ons  later  blijken  dat  ook  de  
 verovering  van  het  Bantensche  gebied  door  dezen  kampioen  van  
 den  Islam  verre  van  volledig  was,  en  dat uitgestrekte landschap-  
 pen  nog  in  het  bezit  bleven  van  heidensche  hoofden,  die  eerst  
 langzamerhand  tot  onderwerping  zjjn  gebracht.  De  vorsten  van  
 Banten  hebben,  zooals  uit  oude  munten  en  andere  documenten  
 blijkt,  aanvankeljjk  slechts  den titel van Pangeran Ratoe gevoerd,  
 en  schjjnen  dien  van  Sultan  eerst  te  hebben  aangenomen  in verband  
 met  latere  pogingen,  om  zieh  van  het  huis  van  Mataram  
 onafhankeljjk  te  maken  2). 
 Ook  Soenan  Goenoeng  Djati,  die  door  den  bijval  veler  hoofden  
 in  staat  was  gesteld  een  Mohammedaanschen  staat  in  het  
 tegenwoordige  Tjeribon  te  stiebten,  waarvan  natuurljjk  het  door  
 zjjn  zoon  veroverde  gebied  aanvankelijk  een  deel  werd  geacht,  
 schjjnt  geene  zwarigheid  gemaakt  te  hebben,  het  oppergezag der  
 vorsten  van  Demak  te  erkennen,  als  de  erfgenamen  der  rechten  
 die  de  Maharadja’s  van  Madjapahit  over  gansch Djawa-dwipa had-  
 den  geoefend.  Maar  in  geesteljjk  aanzien  stond  bij' boven  Raden  
 Patah,  even  als  dit  ook  het  geval  was  met  Soenan  Giri,  den 
 *)  Vgl.  bl.  145. 
 2)  Zie  Millies,  Recherches  sur  les  monnaies,  47;  T.  y.  N.  X.  1871.  I I .  359, 459. 
 regent  van  Gresik.  Beide  waren  uit  Arabische  geslachten  gespro-  
 ten  en  maakten  waarschijnlijk  aanspraak  op  afkomst  van  den  
 Profeet  zelven  of  althans  uit  den  edelen  stam van Koreisch, die,  
 naar Mohammedaansche begrippen,  aan  zijne  leden  het  recht  tot  
 uitoefening  der  souvereiniteit  als  een  geboorterecht  schenkt  ’).  
 Dit  schijnt  de  reden  te  zjjn waarom de vorsten in den Archipel die  
 den  Islam  aannamen, voor zoover zij het niet wagen durfden zelven  
 op  eene  afkomst  uit  den  stam  van  Koreisch  aanspraak te maken,  
 zieh  de  vorsteljjke  waardigheid  met  den  daaraan  Verbünden  
 titel  door  Arabische  scheikhs  lieten  toekennen  2).  Terwijl  Raden  
 Patah,  door  zieh  in  het  bezit  der  insignien  van  de  vorsteljjke  
 waardigheid  te  stellen,  die  hjj  in  allerjjl  van  Madjapahit  naar  
 Demak  had  laten  overbrengen,  zieh  volgens  oud-Javaansche  
 begrippen  als  oppervorst  had  gelegitimeerd,  moest  er  hem  veel  
 aan  gelegen  zjjn  de  erkenning  van  zjjn  gezag  ook  van  de  
 hoofden  der  geloovigen,  de  priestervorsten  van  Gresik  en  
 Tjeribon,  te  verwerven.  In  de  verhalen  die  daaromtrent  in  
 omloop  zjjn,  treedt  nu  eens  de  eene,  dan  de  andere  dezer  
 heilige  mannen  meer  op  den  voorgrond.  De  heer  Hageman3)  
 verhaalt  daaromtrent  de  volgende  overlevering.  Soenan Goenoeng  
 Djati  nam  persoonljjk  geen  deel  in  den  strjjd  voor de uitbreiding  
 van  den  Islam,  maar  breidde  steeds  het  getal  zjjner  aanhangers  
 uit  door  vreedzame  prediking.  Raden  Patah,  begeerig  om  den  
 beroemden  man  te  leeren  kennen,  bracht  hem  een  bezoek,  ver-  
 gezeld  door  40  leeraars  en  wjjzen,  die  over  de  kennis  van  den  
 Soenan  zoo  verbaasd  waren,  dat  zjj  hem  den  titel  van  Makh-  
 doem 4)  toekenden  en hem erkenden als hun geesteljjk opperhoofd.  
 Kort  daarna  toog  de  Soenan  op  zjjne  beurt  naar  Demak,  om  
 Raden Patah een tegenbezoek te brengen  en de bevestiging te erlangen  
 der  hem  toegekende  geesteljjke  waardigheid.  Hjj  liet  de  be-  
 volking  van  Demak  vergaderen  en  verklaarde  haar  dat  hjj  van  
 den  hemel  in  last  had  Raden  Patah  tot  Sultan  van  Demak  te 
 ')  Mawerdi,  ed.  Enger.  5;  Weil,  Gesch.  d.  Chalifen,  I.  3. 
 3)  Zie  voorbeelden  in  mijn  »Borneo’s  Westerafdeeling,»  I, 213, en mijn »Atclnn», 25. 
 3)  Handl.  tot  de  kennis  der  geschiedenis  enz.  van  Jav a ,  I ,  43. 
 4)  Letterlijk  »die  gediend  wordt.«