
teruggeroepen en door nieuwe met den titel van Ministers
vervangen. In de instructie, den 25sten Febr. 1808 aan deze
ambtenaren gegeven , wordt hun onder andere opgedragen
zieh te bevlijtigen om aan de vorsten op ongevoelige wijze een
zoodanigen indruk te geven van de macht en luister des Konings,
als geschikt zou zijn om hun ontzag en eerbied voor de Indische
Regeering in te boezemen *). Wij merkten reeds op, dat de Compagnie
de vorsten, voor het verlies van wezenlijke macht, door
veel ijdel huldebetoon had schadeloos gesteld. Bij sommige ge-
legenheden moesten de residenten blootshoofds zonder zonnescherm
op een eerbiedigen afstand voor de vorsten drie buigingen ma-
ken, bij andere hun den wjjn op een schenkblad, de sirih-doos
en zelfs het waschwater aanbieden 2). Deze vernederende plech-
tigheden achtte Daendels onbestaanbaar met de waardigheid
van het Gouvernement dat door de nieuw benoemde Ministers
aan de Hoven zou vertegenwoordigd worden. Hij schreef dus
een nieuw ceremonieel voor, waarbij onder andere bepaaldwerd,
dat de Ministers bij alle plechtige gelegenheden en bij verschij-
ning voor de vorsten zieh steeds een vergulden pajong, met licht
blauw afgezet en het koninkljjk wapen verbeeldende, zouden
laten nadragen.
De verontwaardiging die deze en dergelijke nieuwigheden aan
de hoven veroorzaakten, was zeer groot; de Soesoehoenan en
Sultan kwamen overeen zieh gezamenlijk tegen de invoering te
verzetten, doch toen het op handelen aankwam trad de eerste
terug, en weldra werd hij door het beleid van den Minister van
Braam geheel voor het Buropeesch gezag gewonnen. De Sultan,
die steeds met den Soesoehoenan op gespannen voet had geleefd,
bij zijne onderdanen gehaat was, de populariteit van zijn broe-
der Pangeran; Natä Koesoema vreesde, en zelfs bij meer dan
eene gelegenheid verklären moest, dat hij zieh zonder de Euro-
peesche lijfwacht in zijn kraton niet veilig kon achten, bleef wel
is waar mokken, maar durfde op den duur den krachtigen wil
van den Landvoogd niet weerstreven en ontving hem zelfs den
29sten Juli 1809 als gast, ofschoon hij het jaar te voren daarx)
Aid. No. 6. 2) Daendels, Staat. 91; T. v. N. 1. VI. 3, 139.
tegen het bezwaar had ingebracht, dat hij slechts gewoon was
geweest den Gouverneur der Noordoostkust te ontvangen, en
geene regelen voor de ontvangst van een persoon van hooger
rang waren voorgeschreven. Hij berustte ten slotte schijnbaar in
alle vorderingen van den Maarschalk, al kon hij kwalijkdenspijt
daarover verkroppen, dat deze hem bij de eerste ontmoeting te
Bantoelan, 4 palen van zjjne hoofdstad, op een troon zittende
had ontvangen, terwijl hij door twee gecommitteerden tot hem
was geleid. Den 22sten Januari 1810 schreef Daendels aan den
Sultan een brief waarin hij hem over zjjn gehouden gedrag prees,
en het scheen dat alle moeiljjkheden vereffend waren *). Doch
alles raakte op nieuw op losse schroeven, toen kort daarna de
tusschenkomst van den Landvoogd weder in eene andere aan-
gelegenheid werd vereischt.
De Regent van Madioen, Raden Ränggä Prawirä Dirdjä, schoon-
zoon en gunsteling van den Sultan, onderscheidde zieh onder de
Javaansche hoofden door trotschheid en aanmatiging, en wist
zieh, ofschoon hij klein van gestalte en aan het eene been kreu-
pel was, algemeen gevreesd te maken. Zijn dalem te Magettan
had hij versterkt en met geschut bewapend, en hij hield eene
krijgemacht veel grooter dan met de bevelen van den Sultan
overeenstemde. Ter hoofdplaats Jogjakarta had hij eene hofhou-
ding als oppermachtig vorst en liet hij zieh de eerbewijzen toe-
kennen, aan de souvereiniteit verbonden. De Sultan was zelf
voor hem bevreesd, en liet zieh misschien zjjns ondanks in zijne
intriges medesleepen.
Reeds eenige jaren te voren had deze Raden door eene daad
van wreede willekeur tot spanning tussehen de beide hoven
aanleiding gegeven. Een Javaan in de dessa Dilangoe in Soera-
karta, die aan den zoon des Radens een schaap geweigerd had,
was op last van dat hoofd vermoord. De Soesoehoenan had daarop
het leven van den Raden geeischt, terwijl de Sultan hem slechts
met een boete wilde straffen. Eerstgenoemde had daarop de tusschenkomst
van den Gouverneur der Noordoostkust ingeroepen,
*) T. v. N. I. VI 3 . 143, 150 v.; Hageman, in T. v. I . T. L. en Vk. V. 254;
Mackay. 38—40.