
 
        
         
		rui'nen  den  naam  van  Tjandi  Pari  heeft  ontleend.  Overal in dien  
 omtrek  vindt  men  de  bekende  roode  gebakken  steenen  der  Ma-  
 djapahitsche  oudheden  tot  plaveisel  der  wegen  of  bet  optrekken  
 van  muren  gebezigd.  Yan  hetzelfde  materiaal  zjjn  ook de tjandi’s  
 gebouwd,  die  drie  in  getal  zijn.  De  grootste  is  40  voet boog en  
 30  voet  breed,  zonder  andere  versiering  dan  de kroonlijsten.  Hij  
 bestäat  uit  een  zieh  door  inspringende  lijsten allengs versmallend  
 voetstuk  van  tien  voet  hoogte,  vroeger grootendeels in den grond  
 bedolven,  maar  thans  aan  drie  zijden  ontgraven;  daarop  een  
 eenvoudigen  Vierkanten  muur,  die  een  enkele  kamer insluit, met  
 de opening,  die längs een smallen trap wordt bereikt, naar de west-  
 zijde,  en  met  een  in den gewonen vorm door telkens  uitspringende  
 steenen  oploopend  gewelf;  en  eindeljjk  een  piramidaal  dak  met  
 inspringende  lijsten ,  maar  dat  grootendeels  met planten overdekt  
 is.  Het  geheel  heeft  een  kolossaal  voorkomen,  is  vuurrood  van  
 kleur,  en  is  op  eenigen  afstand  door  een  ringmuur  omgeven. 
 Op  ongeveer  150  schreden  ten  zuidwesten  van  dit  gebouw  
 vindt  men  de  overblijfselen  van  een  dergelijken,  maar veel meer  
 vervallen  tempel,  en  nogmaals  op  gelijken  afstand  in  dezelfde  
 richting  ligt  een  heuveltje  van  puin,  dat  de plaats  aanwijst waar  
 eenmaal  een  derde  tjandi  heeft  gestaan. 
 Zoowel  het  materiaal  als  het  gebrek  aan  versiering  wijst  op  
 het  jongste tijdrak der  Hindoe-Javaansche  bouwkunst,  en  maakt  
 het  onmogehjk  deze  tempels  aan  het  oude  rijk  van  Djenggälä  
 toe te kennen.  Bij gemis  van  alle  beeidwerk  is  het  moeilijk te be-  
 palen  aan  welke  godheid  zij  gewijd  waren; maar de analogie van  
 soortgelijke  gebouwen  doet  ons  waarschijnlijk  achten  dat zjj voor  
 den  eerdienst  van’  Siwa  zijn  bestemd  geweest. 
 Indien  de  overblijfselen  der  oudheid  het  verre  van waarschijnlijk  
 maken,  dat  hier  in  den  blpeitijd  der  Hindoekunst  eenrijks-  
 zetel  heeft  gestaan,  ook  het  onderzoek  van  de  bodemgesteld-  
 heid  der  gansche  delta  leidt  tot  dezelfde  uitkomst. Br schijnt alle  
 reden  te  zijn  om  aan  te  nemen,  dat  in  den  tjjd  waarin  de  
 overlevering  het  rijk  van  Djenggälä  plaatst,  deze  delta  nog niet  
 bestond,  maar  hare  plaats  werd  ingenomen  door  eene  diep  in  
 het  land  dringende  baai,  die  zieh  tot  dicht  aan  de  muren  van 
 Madjapahit  uitstrekte.  De  gronden  hiervoor  zijn deels geologisch,  
 deels  historisch.  De  eerste  zijn  ontwikkeld  door  Junghuhn  '),  
 d ie ,  om den zeer  jongen  oorsprong  der  delta  aan  te  toonen, zoowel  
 op  de  gesteldheid  van  den  bodem  als  op  het  karakter  der  
 vegetatie  wijst.  De  bodem  bestaat  uit  vulkanische  uitwerpselen,  
 vooral  uit  vulkanisch  zand  en  asch,  verdeeld  in horizontaal over  
 elkander  gespreide  lagen  van  zeer  verschillende  dikte,  waarvan  
 de  diepst  liggende  ook  het  meest  verhard,  maar de bovenste nog  
 zoo  los  zijn,  dat  ze  door  een  zuchtje  verstuiven,  terwijl  de  fijne  
 deeltjes  lang  in  de  lucht  blijven  zweven.  „De  Goenoeng  Keloet  
 werpt  nog  tegenwoordig  zulk  fijn  zand  of  asch  uit,  en  in  de  
 oude  Javaansche  kronieken  vindt  men  sporen  van  geweldige uit-  
 barstingen  der  vulkanen  die,  van  den  oorsprong  der  Solo-rivier  
 af,  in  eene  lange  reeks  naar  ’t oosten  liggen j  en  wier  uitwerpselen, 
   al  bedroegen  zij  in  eene  tijdruimte van vijf eeuwen  slechts  
 half  zooveel  als  de  Tambora  op  Soembawa  in  eene  enkele  
 uitbarsting  (in  1815)  uitbraakte,  meer  dan  voldoende zouden geweest  
 zijn  om  de  baai  van  Madjapahit  te  dempen.“  Junghuhn  
 is  dus  van meening,  dat vulkanische  uitbarstingen  van betrekke-  
 lijk  late  dagteekening  de vorming eener groote delta aan den mond  
 van  de  Brantas  hebben  bespoedigd,  op dezelfde wijze waarop, om  
 een  voorbeeld  aan  de  bekende  geschiedenis  te  ontleenen,  de  
 monding  der  Tjiliwong  in  1699,  ten  gevolge  der uitbarsting van  
 den  Salak,  verstopt  en  de  afstand  tusschen Batavia en het strand  
 aanmerkelijk  vergroot  is.  In  het  district  Djenggälä  I  liggen  bij  
 Poeloengan, op kleinen afstand van het strand, twee modderheuvels  
 van 30 & 35 voet hoogte, waarvan de westelijkste, tjj dens Junghuhns  
 bezoek  in  1838,  het merkwaardig  verschijnsel  aanbood ,  dat  zijn  
 schedel met  eene  menigte  puinbrokken  van  roodkleurigen  gebakken  
 steen,  geheel  gelijk  aan  de  steenen  waaruit  de  tempels  en  
 paleizen  van  Madjapahit  gebouwd  zijn,  bedekt  was.  Zij  waren  
 als  rolsteenen  afgerond  en  op  eigenaardige  wijze  afgeknaagd  en  
 uitgehold,  als  waren  zij  geruimen  tjjd  aan  de werking van stroo-  
 mend  water  of  van  de  baren  der  zee  blootgesteld  geweest.  De 
 *)  Java.  I I ,   bl.  95—9 7 ,  1185.