
 
        
         
		Bl. 275  r..  15  v.  o.  Latere  verbeterde  opgaven  brengen  yoor  1872  het  totaal  
 der  bevolking  op  17,417,960,  de  inlandscbe  bevolking  op  17,181,244.  
 Voor  1875  zijn  deze  oijfers  18,335,778  en  18,089,299. 
 „  390  r.  8  v.  o.  Bij  hetgeen  hier  over  de  kotbah’s  of  preeken  op  Jav a   ge-  
 zegd  is ,  schijnt  b e t  niet  onbelangrijk  aan  te  teekenen,  dat  de  bibllo-  
 tbeek  van  het  Bat.  Gen.  een  verzameling  kotbah’s  bevat,  waarover  
 zieNotulen,  D.  X  (1872),  bl. 55,  en  Catal.  Codd.  Arabb. n°. LXXIV. 
 421  r.  5  y.  o.  bij  de  woorden:  Vertaling  van  'tgansche  Mahäbhdrata.  
 W are,  toen  ik  dit  Bchreef,  reeds  zooyeel  yan  het  MaMbMrata  Kawi  
 bekend  geweest,  als  thans  het  geyal  is ,  nu  de  zendeling  van  Eck  
 een  HS.  daarvan  uit  Bali  heeft  medegebracht,  dat,  aan  Prof.  Kern  
 toevertrouwd,  dezen  aanleiding  gegeven  heeft  tot  zijne  belangrijke  
 yerhandeling  „over  de  oud-Javaansche  vertaling  van  ’t  Mahabhärata“  
 in  het  Xlde  deel  van  de  „Yerhandelingen  der  Kon.  Akad.  van  We-  
 tenschappcn,  afd.  Letterkunde“ ,  Amsterdam,  1877,  dan  zou  ik  er in  
 mijn  overzicht  der  Ja v .  literatuur  zeker  iets  meer  van  gezegd hebben.  
 Uit  het  verslag  door  den  hoogleeraar  de  Goeje  en  mp  over  deze  ver-  
 handeling  uitgebracht  (zie  Yerslagen  en  Meded.  d.  K.  Akad.  y. Wet.  
 afd.  Letterk.  2e  re e k s ,  D.  YII)  veroorloof  ik  mij  hier  de  volgende  
 zinsneden  over  te  nemen.  „Als  kunstvoortbrengsel  staat  deze vertaling  
 niet  hoog.  ’t Is  geenszins  om  den  vorm  te  doen  geweest,  maar  om  
 den  inhoud,  en  men  zou  eigenlijk  eerder  van  uittreksel  met  eenige  
 toevoegselen  dan  van  vertaling  moeten  spreken.  Daarbij  blijkt  h e t,  
 dat  de  vervaardiger  sleohts  eene  oppervlakkige  kennis  had  van  het  
 Sanskriet,  de  taa l  van  het  oorspronkelijke  we rk ;  alsmede  dat  de door  
 hem  gebruikte  tekst  in  zuiverheid  veel  te  wensohen  overlaat. De vrije  
 Javaansche  bewerking  van  denzelfden  te k s t,  de  welbekende  Brätä  
 Joedä,  neemt  een  zeer  veel  hoogeren  rang  in ;  en  dat  deze  in  eere  
 is  gebleven,  de  andere  in   vergetelheid  g e raak t,  pleit,  zooals  de  heer  
 Kern  doet  opmerken,  voor  denkunstzin der Javanern“  De vertaling van  
 ’t Mahabhärata  is  vermoedelijk  vervaardigd  in  de  eerste  helft  der  
 I le   eeuw  n.  C. 
 „  423  r.  13  v.  o.  Bij  de  woorden:  Djajä  bSjd,  vorst  van  K ed iri,  enz.  ver-  
 gelijke  men  D.  f l j  bl.  108. 
 „  427  r.  2  v.  b.  bij  de  woorden:  De  kroniehen  o f  jaarboeken,  doorgaans  
 babad  geheeten,  zijn  in  de  nieuw-Javaansche  literatuur  zeer  talrijk.  
 Ten  behoeve  van  het  onderwijs  aan  het  voormalig  Instituut  te Soera-  
 k a rta   heeft  de  onderwijzer  Baden  Ngabehi  Kartä  Prädjä  uit  versohillende  
 babads  een  geheel  in  proza  samengesteld,  loopende  tot  het  
 Javaansche  ja a r  1647.  De  heer  Meinsma  heeft  dit  werk  onder  den  
 titel  „Babad  tanah  Djawi“  uitgegeven  in  twee  stukken,  waarvan  
 het  eerste  ( ’sGravenhage,  1874)  den  Javaanschen  tek s t,  het  tweede  
 (ald.  1877)  de  aanteekeningen  behelst.  Belangrijk  voor  de  kennis  der  
 babad-literatuur is de „Inleiding“ , die  aan de aanteekeningen voorafgaat. 
 „  434  r.  2  v.  b.  staat  de  laköns  o f  lampahhans,  de  Javaansche  tooneelstukken. 
   Deze  uitdrukking  en  wat  hier  verder  volgt,  is  niet  geheel  
 juist.  De  lakons  of  lampahhans  zijn  eigenlijk  slechts  uittrekBels  uit de  
 tooneelstukken, in verhalenden  tränt, en gewoonlijk zjjn  alleen die uittrek-  
 säls  in  handen  van  de  dalangs  om  als een  leiddraad te dienen, terwijl zij 
 de  woorden  der  optredende  personen,  zoowel  als  de  djantoerans,  ge-  
 ven  uit  het  geheugen,  door  de  fantasie  aangevuld.  Doch  Prof.  Kern  
 heeft  aangetoond,  dat  er  nog  hier  en  daar  tooneelstukken  op  Java  
 vertoond  worden,  die  niet  tot  lakons  zijn  versneden.  Als  voorbeelden  
 noemt  hij  de  Abijäsä,  die  een  belangrijk  onderwerp  uit  den  Mahä-  
 bhärata-kring  behandelt,  en  de  Pregiwä,  uitgegeven  door Wilkens in  
 Jaarg.  V I I I ,  Deel  I I   ,  van  het  Tijdschrift  voor  Ned.  Indie. Zie Ke rn ,  
 „Eene  Indische  sage  in  Javaansch  gewaad“  in  Verh.  d.  K.  Akad.  v.  
 Wetensch.,  afd.  Letterkunde,,  D.  IX ,   1876,  bl.  3.  Wie  zieh,  ook  
 zonder  kennis  van  het  Jav a an sch ,  eene  duidelijke  voorstelling  wil  
 vormen  van  het  verschil  tussohen  een  volledig  wajang-stuk  en  een  
 lakon  of wajang-verhaal,  vergelijke  de  vertaling  door  Wilkens  bij de  
 uitgave  der  Pregiwä  gevoegd,  met  de  vertaling  van  de lakon  „Raden  
 Bambang  Soemiträ’s  huwelijk“  door  Lipjes  in  T.  v.  K.  I . ,  Ja a rg .  IV,  
 D.  I ,   bl.  486.  De  boven  aangehaalde  verhandeling  van  Prof.  Kern  
 heeft  het  eerst  het  hier  aangewezen  onderscheid  goed  duidelijk  ge-  
 maakt,  gelijk  zij  in  het  geheel  voor  de  kennis  van  den  aard  en  de  
 beteekenis  van  de Javaansche  tooneelliteratuur van bijzonder gewicht is. 
 Bl. 491  r.  11  v.  o.  bij  de  woorden:  „Diensvolgens  is ,  krachtens  ordonnantie  
 enz.  Bij  Kon.  Besl.  van  27  Nov.  1873  (Ind.  Stbl.  1874,  n°.  54)  is  
 bepaald,  d a t,  met  het  oog  op  de  waarde-vermindering  van het zilver,  
 de  bepaling  van  dien  koers  aan  den Gouverneur-Generaal  zou worden  
 overgelaten.  Sedert  is  meer  dan  eens  van  dat  recht gebruik gemaakt. 
 „  508  r.  5  v.  b.  bij  de woorden:  Elk  dezer deelen wordt geregeerd door een der  
 vvjf  vplgende  Hindoesche  godheden:  S r i ,  K a la ,  Wisnoe,  Maheswara,  
 Brama.  In   plaats  van  deze  Hindoesche  godheden  stellen  de  heden-  
 daagsche  Javanen:  Ahmad,  Djäbära'il,  Ibrahim,  Joesoep  enNgidjrail  
 (d- i. Mohammed, Gabriel, Abraham,  Jozef en ’Izrael of de Doodsengel).  
 De  eerste  dag  van  de  maand  moet  altijd  met  Ahmad  aanvangen. 
 „  640  r.  2 v.  o.  bij de woorden: klimmen op een ladder van suikerrietstokken. Het  
 is , wegens  de  betrekking  die volgens de overlevering tussohen Bandjer-  
 masin  op  Borneo  en  Madjapahit  bestaat,  opmerkelijk,  dat  oudtijds  
 een  dergelijk  gebruik  aan  het  hof  van  Bandjermasin  in  zwang  was.  
 T.  v.  N.  I.  I.  2.  85. 
 „  642  r.  11  v.  b.  bij  de  woorden:  karan  anak  enz.  Dat  de  Javanen  dit  
 gebruik  niet  van  de  Arabieren  hebben  overgenomen,  blijkt  daaruit,  
 dat  h e t,  zooals  de  inscriptien  leeren,  reeds  in  den  Hindoetijd  bestand. 
  Slechts  gebruikte men toen,  in plaats  van  Pak  of Bapak, meestal  
 Kama,  dat  ook  vader  beteekent,  of  Ramani,  d.  i.  vader  van.  Zie  
 Tijdschr.  v.  I.  T.  L.  en  Yk.  XVIII.  100.