
 
        
         
		aanving,  evenmin  nam  zij  daarmede  een  einde;  men  heeft  ge-  
 woonljjk  veel  te  veel  in  een  pnnt  samengedrongen,  wat  eigenljjk  
 ket werk  van  eeuwen  was.  Het  verdient  dan  ook  al  dadelijk onze  
 aandacht,  dat  er  eene  afwjjkende  voorstelling  van  de  bovenver-  
 melde  Javaansche  overlevering  bestaat,  volgens  welke  de  kroon-  
 prins  van Madjapahit,  Dipati  Goegoer,  na  van Malang  verdreven  
 te  zjjn,  aanvankeljjb  eene  schuilplaats  vond  in Balambangan, zieh  
 daar  nederzette,  de  stamvader  werd  der  latere  Balambangansche  
 vorsten,  en zieh eerst jaren later naar Bali begaf, waar hij als Dewa  
 Agoeng  of Oppervorst  werd  erbend  ')•  Aan  Dipati  Goegoer wordt  
 dan  ook  de  stiebting  toegekend  van  de  stad  waarvan  de  ruinen  
 nog  nabij  Bägä  Djampi,  in  de  tegenwoordige  residentie  Banjoe-  
 wangi,  worden  aangetroffen  en  onder  den  naam  van  ruinen  van  
 Matjan  poetih  bekend  zijn.  Zjj  liggen  te  midden  eener wildernis,  
 van  nvieren  en  beken  doorsneden,  en  hebben  eene  verbazende  
 uitgestrektheid,  maar  zijn  thans  grootendeels  vormlooze  puinhoo-  
 pen.  Er  zijn  overbbjfsels  van  muren  van  gebakben  steen,  die  vjjf  
 kwartier in den omtrek hadden en  12 voet hoog, 6  voet breed en met  
 eene  borstwering  voorzien  waren;  maar  van  de  poorten vindtmen  
 geen  spoor meer.  ’t  Yoornaamste  overblijfsel  is  een  tempel  waarvan  
 het  dak  is  verdwenen,  maar  de  fondementen  en  een  deel der  
 muren  zijn  in  stand  gebleven.  Deze  laatsten  zijn  opgetrokken  uit  
 een  soort  van  witten  balksteen,  zooals  wjj  reeds  in  de  ruinen van  
 Singasari  2)  aantroffen,  en  zijn  aan  de  buitenzjjde  verdeeld  in  
 Vierkante  vakken,  waarin  bloemen  en  arabesken  zjjn  gebeiteld.  
 Men  kan  nog  duideljjk  zien,  dat  de  tempel  op  een  terras  ter  
 boogte  van  eenige  voeten  stond,  waarnaar  men  met  een  trap  
 opblom,  maar  niet  meer  dat  dit  terras ,  zooals  de  overlevering  
 wil,  den  rüg  van  een  schildpad  voorstelde  en  omkronkeld  was  
 door  twee  slangen,  wier  boppen  zieh  met  dien  van  de  schildpad  
 aan  de  westzijde  tot  het  vormen  van  den  ingang  vereenigden. 
 Bjj  dien  tempel  heeft  men  overbljjfselen  van  Hindoebeelden 
 ’)  Hageman  in  Ind.  Ar chief.  I.  2.  239. 
 2)  Boven,  blz.  112.  Deze  steen  is  het  witte  kalkconglomeraat  dat  in  DI.  I.  bl.  124  
 v.  nader  beschreven  is  en  ook  op  het  sehiereiland  Blambangan  (DI.  I ,   bl.  36)  voor-  
 komt.  Men  noemt  dien  steen  wel  »bloemensteen«,  omdat  hij  zieh  zoo  goed  voor  het  
 Dehouwen  met  lofwerk  leent. 
 gevonden,  die  deels  naar  Batavia  gevoerd  zijn  ,  deels  bij  bet  
 residentiehuis  te  Banjoewangi  bewaard  worden.  Yroeger  stond  
 er  ook  een  sierlijb  huisje  voor  de  verbranding  van vorsteljjke Ijj-  
 ken.  Het  is  bet  algemeen  gevoelen der oudheidkenners,  dat  dege-  
 bouwen  van  Matjan  poetih,  schoon  ontwjjfelbaar  door  Siwai'eten  
 gesticht,  in  stijl  van  alle  andere monumenten  van  Java  verschil-  
 len  en  de  jongste  periode  der  Hindoe-bunst,  bare  laatste zwakke  
 pogingen  na  den  val van Madjapahit,  vertegenwoordigen; maar zij  
 zijn  nog  te  weinig  grondig  onderzocht,  om  er  een  stellig  oordeel  
 over  uit  te  spreken  ‘).  Sommigen  gissen  dat  Matjan  poetih  door  
 een  uitbarsting  van  den  Raoen  in  1638  vermeid  is;andere  schrij-  
 ven  de  verwoesting  toe  aan  de  vreeselijke  oorlogen  waarvan  deze  
 gewesten  bet  tooneel  zjjn  geweest. 
 Hoe  het  zij,  er  heeft  hier  in  het Oosten  van  Java,  lang na den  
 val  van  Madjapahit,  een  rjjk  van  Balambangan  bestaan,  dat  
 dezelfde  instellingen,  denzelfden  godsdienst  had  als  Bali;  welks  
 vorst  het  oppergezag  van  den  Dewa  Agoeng van Bali moet erkend  
 hebben,  en  dat  in  zijne  oorlogen  met  de Mohammedaansche  vorsten  
 van  Java  hulp  van  Bali  ontving,  terwijl  zijne  krijgsbenden  
 bij  geleden  nederlagen  op  dat  eiland  eene  toevlucht  vonden. 
 Bij  onze  oude schrijvers komt dit Oost-Javaansche rijbje gewoon-  
 lijb  onder  den  naam  Balamboeang  voor;  doch  dit  schijnt  slechts  
 eene  verbastering  van  Blambangan  of  Balambangan,  welke naam  
 nog  aan  het  zuidoostelijk  sehiereiland  van  Java  gegeven  wordt2).  
 De  uitgestrektheid  van  het  eigenlijke  vorstendom  Balambangan  
 schijnt  altijd  ongeveer  aan  die  der  tegenwoordige  residentie  Banjoewangi  
 te  hebben beantwoord,  maar  zjjn  vorst  werd  natuurljjb  
 als  opperheer  gehuldigd  door  al  de  regenten  van  Java’s  Oosthoeb  
 die  hun  gezag  aan  Madjapahit  ontleenden,  zoolang  zjj  zieh  nog  
 tegen  de  wapenen der Moslemen  wisten te handhaven. Toen Blam- 
 Men  zie  over  deze  ruinen  Epp,  Schilderungen  aus  Holland.  O.  Indien,  485;  v.  
 Hoevell,  Reis,  I I .  195;  Stöhr,  die  Provinz  Banjuwangi,  40.  De  afbeelding  bij  v.  
 Hoevell  is  zeer phantastisch,  en  indien  men  die  naar  de  teekening  van  den  heer  Bik  in  
 de  door  Mieling  uitgegeven  »Javaansche  Oudheden«  daarmede  vergelijkt,  wordt  men  
 geneigd  alles  wat  van  die  schildpad  en  die  slangen  verhaald  wordt,  voor  een  zuivere  
 vrucht  der  verbeelding  te  houden. 
 *)  Valentiju,  IV.  I .  51,  spreekt  van  »het vorstendom  Balamboang,  ook wel  Balam-  
 boangan.v