
te besturen. De keuze daarvoor viel op Arja Widjaja, ook ge-
noemd Arja Tjeribon, den jongsten der beide broeders die nu geza-
menljjk de plaats van Panembahan Anom van Tjeribon innamen.
In hoofdzaak werden hem bij het bestuur de volgende regelen
gesteld. De verschillende regenten zouden ieder hun land in rust
bezitten, zonder op elkanders gebied inbreuk te maken. Alie roo-
vers en vijanden der Compagnie zouden opgevat en naar Tjeribon
gebracht worden. De rijstbouw zou zooveel mogelijk worden be-
vorderd. De katoenen garens, índigo en peper, in de Preanger
landen geproduceerd, zouden jaarlijks tegen vaste prijzen enmontante
betaling aan de Compagnie geleverd worden. De hoofden
zouden de bevolking tot planten aanzetten, in dier voege dat b.
v. ieder manspersoon een kati índigo zou leveren. Dienaars
der Compagnie zouden aan Aq'a Tjeribon worden toegevoegd,
om te waken dat het loon niet aan de bevolking werd ontbouden.
De Preanger -volken zouden namens de Compagnie volgens de
Javaansche wetten met rechtvaardigheid bestuurd worden. Ook
de regenten waren aan de jurisdiotie van Pangeran Tjeribon
onderworpen, doch zouden van de hun opgelegde straffen appel
hebben bij de Hooge Regeering ‘). In deze regeling is geen spoor
te vinden van de souvereine rechten die, volgens eene bewering
welke zieh in 1870 bij de voorgestelde opheffing van het zoo-
genaamde Preanger-stelsel liet gelden, door de Compagnie aan
de regenten van de Preanger zouden zijn toegekend. Pangeran
Aija Tjeribon werd ook met eene nauwkeurige afbakening der
grenzen tusschen de landen van de Compagnie en van den Soe-
soehoenan belast, en bracht deze belangrijke taak, in overleg met
gecommitteerden van den Soesoehoenan, reeds den 12den Juli
1706 tot afdoening, waama hij de daarvan opgemaakte akte
met een zeer belangrijk rapport bij de Hooge Regeering indiende 2).
De Compagnie was nu op Java reeds bijna alvermogend geworden
; slechts Soerapati bleef haar weérstreven. Onder den naam
van Raden Adipati Wirä Negärä regeerde hij te Pasoeroean als
onafhankelijk vorst, en alle vijanden der Compagnie vonden bij
*) Zie het besluit bij de Jonge, V III. 272.
2) Zie deze stukken bij de Jonge, VIII. 281
hem eene toevlucht. Toen Kartasoera door de troepen van de
Wilde bezet werd, had SoenanMas in tjjds het hazenpad gekozen
en, aan de vervolging der hem nagezonden ruiterij ontsnapt, bij
Soerapati een schuilplaats gevonden. De Gouverneur-Generaal van
Hoorn wenschte aan dien toestand een einde te maken, en toen hem
aan de eene zijde bleek dat de invloedrijkste Javaansche grooten,
ofschoon zij uit eigenbelang de partij van Pakoe Boewänä omhelsd
hadden, toeh den dood niet verlangden van den vorst dien zij,
daar hij door zijn vader tot opvolger was aangewezen, volgens
Mohammedaansche begrippen als hun wettigen Souverein moesten
beschouwen '), en hij aan de andere zijde het bericht ontving dat
Soenan Mas onder de aanmatiging van Soerapati gebukt ging en
verzoening met de Compagnie verlangde, liet hij hem heimelijk
in zijne woonplaats Kediri een pardonbrief aanbieden, en hem be-
loven dat, zoo hij Pakoe Boewänä slechts als Souverein erkende,
hij als een Javaansch prins zou behandeld en zelfs met het gezag
over een aantal huisgezinnen zou bekleed worden. De onderhan-
delingen hadden echter niet den gewenschten uitslag, zoodat tot
een tweeden veldtocht tegen Soerapati en Soenan Mas beide be-
sloten werd. Het beleid over dezen veldtocht werd opgedragen
aan den majoor Govert Knol, die zieh daarop in Juni 1706 naar
Kartasoera begaf, om met den Soesoehoenan' over zijn aandeel
in het voeren van den krijg te raadplegen.
Nadat kapitein de Roode met een deel des legers den 3den
September 1706 van de rivier Tedoenan naar Kediri was opge-
rukt, trok Knol den 9den uit Soerabaja naar de oevers van de
Kali Porong, vergezeld door de scharen van Tjakra-ning-Rat,
regent van Sampang, en Djajeng-Ränä, regent van Soerabaja.
De vijand lag aan de overzijde der rivier bepaggerd; maar kon
niet verhinderen dat Knol vijf bruggen liet slaan, door eene bat-
terij gedekt de rivier overtrok en zonder veel strijd de vijande-
lijke werken bezette. Maar ten gevolge van den uitputtenden
arbeid en de moerassige gesteldheid van den bodem werden de
troepen door hevige ziekten aangetast, terwijl weihaast ook de
!) Mawerdi, ed. Enger, 6, 12