
 
        
         
		len ,  waartoe  Speelman  hem  de  besehikking  over  een  jaeht  gaf.  
 De  Soesoehoenan  was  uiterst  bezorgd  om zijne  „donkergele konin-  
 ginnen  en  staatsjuffers,“  zooals  Speelman  ze  noemde,  aan  de  
 nieuwsgierige  blikken  der  Europeanen  te  onttrekken  en  stond er  
 op  ze  zonder  geleide  in  den  avond  naar  zijn  hof  te  brengen. 
 Inmiddels  had  Speelman  den  26steQ September den  resident van  
 Djapara  met  boden  van  den  Soesoehoenan  naar  Bagelen  gezon-  
 den,  ten  einde  de Pangerans Poeger,  Singä  Sari  en Mertä Sana te  
 noodigen  naar  Djapara te komen, om däar over de belangen van het  
 rijk  te  raadplegen  en  eene  schikking  te  beramen  die  aan  allen  
 zooveel mogelijk  genoegdoening  verschafte.  Terwijl  hij  niet  zonder  
 spanning  het  antwoord  der  broeders  verbeidde,  ontving  hij  
 van  den  Soesoehoenan  een  plechtig  gezantschap,  om  het verzoek  
 over  te  brengen  dat  zijn  Yader,  de  Admiraal,  hem, hetzij in der  
 minne of door geweld,  eenige verlichting zou verschaffen in de kwaal  
 die  hem  verteerde,  met  de  betuiging  dat  er  niets was dat hij niet  
 in  ruil  daarvoor  aan  de  Compagnie  zou  willen  afstaan.  Men  kan  
 zieh  voorstellen  met  welke  minachting  voor  zijn  beschermeling  
 Speelman  vervuld  werd,  toen  hij  vernam  dat  het  hier  het  bezit  
 van  eene  vrouw  gold,  eene  dochter  van  Pangeran Blitar, waarop  
 de  Soesoehoenan  lang  was  verliefd  geweest,  maar  die  aan  zijn  
 broeder  Singä  Sari  ten  huwelijk  was  gegeven.  Deze, in die vrouw  
 geen  behagen  vindende,  had  zieh  van  haar  gescheiden,  maar  
 ook  toen  had  de  overleden  Soesoehoenan  hare  verbintenis  met  
 zjjn  oudsten  zoon  niet  willen  gedoogen  ').  Bij de verwoesting van  
 Mataram  was  zij  met  de  andere  vrouwen  naar  Kediri  gevoerd  
 en  Troenä  Djäjä  had  haar  eerst  in  zijn  vrouwentimmer  opgeno-  
 men en  later  aan  den  oudsten der Tjeribonsche Pangerans geschon- 
 *)  Volgens  de  Jonge,  VII.  XXX,  omdat  het  huwelijk  met  een  broedersvroiiw  door  
 den  Islam  wordt  verboden.  Doch  hiervan  wordt  niets  gezegd  in  den  brief  van  Speelman, 
   ald.  bl.  159,  en  ’t   kan  ook  niet  jnist  zijn ,  daar  bet  recht  van  den  Islam  
 zwagersebap  in  de  zijlinie,  na  ontbinding  van  den  echt  waaruit  ze  ontstond,  nooit  als  
 binderpaal  voor  een  huwelijk  beschouwt,  en  zelfs  het  huwelijk  van  een  man  met  de  
 zuster  der  vrouw  waarvan  hij  zieh  gescheiden  heeft,  veroorlooft.  En  zoo  zien  wij  ook  
 bij  de  Jonge,  V II.  3 1 5 ,  dat  Sultan  Hadji  van  Banten  huwt  met  de  verstooten vrouw  
 van  zijn  broeder  Pangeran  Poerhaja.  Daarom  verdient  opmerking  wat  wij  hij  de Jonge,  
 V II.  210,  in  een  brief  van  den  Sultan  van  Banten  lezen,  '/dat  Ratoe  Blitar  niet  naar  
 behooren  van  Pangeran  Singä  Sari  gescheiden  was.« 
 ken ?  die, na hun langdurig gedwongen verblijf aan het Mataramsche  
 hof,  nu  door  den  Madoereeschen  prins,  in  overleg zoo het schijnt  
 met  den  Sultan  van  Banten,  naar  hun  land  waren  teruggezon-  
 den.  Ratoe  Blitar  was  in  het  gevolg  van  den  Pangeran  naar  het  
 Westen  getogen,  en  de  Soesoehoenan,  die,  zooals  hij  zieh  niet  
 schaamde  te  verklären,  wegens  het  gemis  zijner  beminde  dag  
 noch  nacht  rust  had  en  eten  noch  drinken  kon,  verlangde  van  
 Speelman  niets  minder,  dan  dat  hij  het  voorwerp  zijnerbegeerte  
 goed-  of  kwaadschiks  voor  hem  uit  Tjeribon  zou  laten weghalen. 
 Natuurlijk  was  Speelman  over  het  dwaze  voorstel  verontwaar-  
 digd;  zijn  bits  weigerend  antwoord  bleef  echter zonder uitwerking  
 op  den  Soesoehoenan,  die  nu  zelf  eenige  grooten  naar  Tjeribon  
 zond,  om  de  begeerde  prinses  van  den  Pangeran  te  verzoeken.  
 Maar  een  nieuwe  teleurstelling  wachtte  hem.  Sultan  Ageng  van  
 Banten  had,  waarschijnljjk  krachtens  geheime  overeenkomst  met  
 Troenä Djäjä,  besloten  van de in het Mataramsche rijk heerschende  
 verwarring  gebruik  te  maken,  om  zijne  aanspraken  op  Tjeribon  
 te  doen  gelden.  Hij  had  agenten  gezonden  om  het  land  in  zijn  
 naam  in  bescherming  te  nemen,  het  daar  voorhanden  geschut  
 weg  te  voeren  en  de  drie  Pangerans,  die  ook  al  onderling  in  
 twist  waren  geraakt,  tot  beslechting  hunner  geschillen  naar Banten  
 over  te  brengen  ;  en  de  Ratoe  Blitar  was  in  het  gevolg  
 dezer  prinsen  mede  gereisd.  De  Pangerans,  in  het  begin  van  
 October  1677  te  Banten  gekomen,  waren  door Sultan Ageng met  
 veel  plechtigheid  ontvangen  en met  den  titel  van Sultan begiftigd.  
 De oudste hunner zou twee witte, de tweede twee roode en de jongste  
 twee  groene pajoengs voeren2).  Maar met al die eerbewijzen werden  
 zij van nu af door Banten,  gelijk vroeger door Mataram,  als vazallen  
 en zelfs als gijzelaars behandeld, totdat,  gelijk wij nader zien zullen,  
 de Compagnie  in  1680  tusschen beide trad. Toen nu de  Soesoehoe- 
 1)  Speelman  bij  de  Jonge,  V II.  160.  Zie  ook  de  Jonge  zelven,  ald.  bl.  XXX,  
 XXXI,  XXXIX  en  CXIX,  op  welke  plaatsen  die  schrijver  zieh  echter  nietvolkomen  
 gelyk  blijft.  Bene  geheel  afwijkende  voorstelling  van  de  wegvoering  der  Tjeribonsche  
 Pangerans  naar  Banten  vindt  men  bij  Hageman,  T.  v.  I .  T.  L.  cn  Vk.  I I .  4 5 ,  maar  
 zij  geeft  slechts  een  bewijs  te  meer,  hoe  weinig  men  op  de  inlandsche  verhalen  kan  
 Staat  maken. 
 2)  Zie  de  stukken  bij  de  Jonge,  V II.  317.  Wat  ik  bl.  274  schreef  wordt  hierdoor  
 nader  bepaald.