
 
        
         
		der  nieuwe  leer,  waar de sporen zijner werkzaamheid nog in  over-  
 vloed  voorhanden  wären. De pelgrims die op deze wjjze van de IYde  
 tot de  IXde  eeuw  den bodem van Indie  betraden  ' hebben een groot  
 aantal reisverbalen  en  beschrijvingen  der door hen bezochte landen  
 uitgegeven.  Het oudste tot dus ver uitgegeven verbaal van dien aard  
 is  de  Foe-Koee-Ki,  of  bericht  omtrent  de  Boeddhistische  staten,  
 van  Fa  Hien,  die  China  in  399  verliet  en  een  dertigtal  staten  
 van  Indie  bezocbt  ').  Op  zijne  terugreis  van  Ceilon  naar  China,  
 die  in  414  plaats  had,  raakte  hij  door  een  storm  buiten  koers  
 en  bereikte  hij  na  drie  maanden  met  zijn  schip  de  kust van een  
 land,  waaraan  hij  den  naam  van  Je-pho-thi  geeft. Alle Sinologen  
 komen  overeen  in  de  meening  dat  dat  eene Chineesche transcrip-  
 tie  is  van  Jawa-dwipa  of  Jawa-diw,  eene  verklaring  waarin  wij  
 dus  veilig  mögen  berusten  2).  Fa  Hien  vertoefde eenige maanden  
 in  dat  land,  alvorens  hij  gelegenheid  vond  naar  zijn  vaderland  
 terug  te  keeren.  Nogtans  zegt  hij  er  niets  anders  van  dan  dat  
 het  vele  ongeloovigen  en  Brahmanen  bevatte,  maar  dat  de  leer  
 van  Boeddha  er  geheel  onbekend  was. 
 Op  zieh  zieh  zelf  beschouwd  laat  het  bericht  van  Fa  Ilien  
 weder  in  het  midden  of  wij  bij  Je-pho-thi  aan  Sumatra  of  aan  
 Java  te  denken  hebben.  Men  zou  zelfs  kunnen  beweren  dat  het  
 eerste  eiland  meer  in  zijn  weg  lag;  maar  als  wij  bedenken  dat  
 toch  het  middelpunt  der  Brahmaansche  kolonisatie  meer  op  
 Java  is  te  zoeken,  en  erkennen  dat  reeds  vroeg,  althans  waar  
 men  zieh  nauwkeurig  wilde  uitdrukken,  de  naam  Jawa-dwipa  
 meer  en  meer  tot  Java  werd  beperkt, krijgt de waarschijnlijkheid 
 ')  Prof.  J .   Hoffman  in  Gids  1853.  I I   582 
 s)  Het  verhaal  van  Fa  Hien  is  alleen  bekend  door  de  vertaling  van  Abel  Remuaat,  
 onder  den titel  «Foe  Kouc  Ki  ou  relation  des  Royaumes Bouddhiques*  in  1836teParijs  
 uitgegeven.  Prof.  Hoffman  teekent  daaromtrent  het  volgende  aan  (bij  Sal.  Müller,  
 Bijdrage  tot  de  kennis  van  Sumatra,  bl.  46):  »Met  welke  Chineesche  schriftteekens  
 de  naam  Je  pho.  thi  oorspronkelijk  door  den  pelgrim  Fa  Hien  is  geschreven,  staat  in  
 de  vertaling  niet  opgegeven.  De  teekens  voor  de  oudste  Chineesche  schrij fwijze van den  
 naam  Java gebezigd ,  luiden  in  den  mond  der  Mandarijnen  als  Sehe  po,  in  den  tongval  
 van  bockien  als  Scha  po,  en  in  het  Japansch  als  Zja  wa,  doch  vertegenwoordigen  
 volgens  het  Chineesche  syllabarium,  dat  door  de  Boeddhistische  priesters  tot  de  over-  
 brenging  van  Sanskrietwoorden  gebezigd  wordt,  de  Sanskrietsche  lettergrepen  tjawa  
 of  tjaba.»  Vgl.  hiermede  Schlegel  in  T.  v.  I .   T.  L.  en  Vk.  Dl.  XX, bl.  17  en  30,  
 die  de  Chineesche  teekens  door  Che-po  teruggeeft. 
 de  overhand  dat  hij  werkelijk  Java  bezocht heeft. Uit zjjn bericht  
 met  sommigen op  te  maken,  dat  toen  reeds  eene geregelde vaart  
 van  China  op  Java  bestond,  gaat  niet  aan,  daar  alleen  hettoe-  
 val  en  niet  de  verwachting  dat  hij  gelegenheid  zou  vinden  om  
 vandaar  zijn  vaderland  te  bereiken,  hem  naar  de  kust  van Java  
 voerde.  Meer  grond  is  er wellicht  om te meenen,  dat de Chineezen  
 de  eerste  kennis  van  Java  aan  Fa  Hien  dankten.  Yolgens  oude  
 Chineesche  berichten  had  het  eerste  verkeer  van  het Chineesche  
 rijk  met  Java,  toen  gemeenlijk  Sche-po  geheeten,  plaats  in  het  
 12de  der  jaren  Joeen-kia  van  de  dynastie  Soeng,  d.  i.  in  436  
 onzer  jaartelling,  maar  bepaalde  het  zieh destijds tot een  enkelge-  
 zantschap,  ') terwijl er sedert eeuwen  schijnen te zijn voorbij gegaan,  
 alvorens  nieuwe  betrekkingen  met  dat eiland werden aangeknoopt. 
 Het  bericht  van  Fa  Hien  zou  waarschijnlijk  uitvoeriger  zijn  
 uitgevallen,  indien  hij  geloofsgenooten op Java ontmoet had; maar  
 hoe  kort  ook,  blijft  het  zeer  merkwaardig,  omdat  wij  er  uitzien  
 hoe  groot  reeds  in  het  begin  der  5ae  eeuw  de  Brahmaansche  
 invloed  op  Java  geworden  was.  Aan  den  anderen  kant  zou  ik  
 het  gevaarlijk  achten  in  Fa  Hien’s  verklaring  een  stellig  bewijs  
 te  vinden,  dat  te  zijnen  tijde  het  Boeddhisme  nog  niet  tot  Insu-  
 linde  was  doorgedrongen.  Zijne  bloot  negatieve  getuigenis  be-  
 wijst  natuurlijk  niet  meer,  dan  dat  hem  geene  sporen van Boeddhisme  
 zijn  voorgekomen  2). 
 Wij  komen  thans  tot  eene getuigenis die,  zoo zjj door Prof. Kern  
 juist  is  opgevat,  weder  merkwaardige punten van vergelijking met  
 die  van  Ptolemaeus  oplevert.  In  het  sterrekundig  leerboek  van  
 Arjabhata,  die  in  476  n.  C.  geboren  werd,  wordt gewaggemaakt  
 van  Jawa-koti, d. i.  „de puntvan Java.“  „Als de zon opkomt op Ceilon“, 
  zegt Arjabhata,  „is het zonsondergang in de  stad der gelukza-  
 ligen,  middag  aan  de  punt  van  Java,  en  middernacht  in  het  
 land  der  Romeinen.“  Ik  zal  hier  niet  uitweiden  over  de  geheel 
 *)  Hoffman  bij  Sal.  Müller  t .   a.  p.  44.  45.  Schlegel  t .  a.  p.  bl.  16:  »Ten  
 tijde  der  periode  Youen-kia  (424—454)  der  Soung-dynastie  hebben  zij  het  eerst  betrekkingen  
 met  China  aangeknoopt.  Daarna  hebben  die  opgehouden  tot  in  de  jaren  
 Choun-hoa  (990—995)  der  Soung-dynastie«,  enz. 
 2)  Op  het  gewicht  van  Fa  Hiens  mededeelingen  werd  het  Nederlaudsch  publick het  
 eerst  opmerkzaam  gemaakt  door  v.  Hoevell,  T.  v.  N .  I*  I I I .   2.  307.