
Maar wat deze oorkonde vooral merkwaardig maakt, is de nu
volgende formule van bezwering, waarbij de toorn der goden wordt
ingeroepen over ieder die het waagt de bevelen des Eonings te
overtreden. Men vindt dezelfde formule met eenige wijziging
terug in inscriptie VII der verzameling, een stuk reeds vroeger
gedeeltelijk door Friederich verklaard, en afkomstig uit het Javaan-
sehe jaar 853 of 931 na C. De daarbij aangeduide dag is Woensdag-
Kliwon-Paniron, d. i. de 13 Juli. Dit stuk bevat eene toe-
kenning van privilegies aan de regenten van Warahoe. Daar aan
het slot iets ontbreekt, kan men niet met zekerheid zeggen of
o°k deze oorkonde uit Mädjäpahit stamt. Men mag evenwel uit
de gelijkheid van taal, scbrift, stijl, algemeen karakter en vind-
plaatsen opmaken, dat een groot deel der verzameling uit dat Oost-
Javaansche rijk afkomstig is , waarvan, zooals straks blijken zal, de
naam ook in andere oorkonden terugkeert. Maar wij bebben niet
alleen het bewijs dat ongeveer dezelfde bezweringsformule in het
jaar 840 en in het jaar 931 werd gebruikt; men kan gerust
aannemen dat zij tot aan den ondergang van het Mädjäpahitsche
rijk in 1478 in zwang bleef, daar wij ze nog heden bijna on-
veranderd op Bali in gebruik vinden. De Balische formule, zooals
ze ons door den heer vanBloemen Waenders wordt medegedeeld,
komt met de jongere Javaansche redaetie schier letterlijk overeen.
Deze bezweringsformule vangt aan met de aanroeping van
allerlei verpersoonlijkte natuurmachten en natuurverschijnselen,
waarvan echter de namen nog niet allen kunnen verklaard worden.
Men vindt daaronder in de eerste plaats de groote zieners Hari-
kandana en Agasti ot Agastja. Laatstgenoemde is de ster Canopus,
wier opgang in Hindostan plechtig placht gevierd te worden.
Harikandana zal dus vermoedelijk ook een invloedrijk gesternte
zijn, misschien wel een aan welks bijzondere hoede de handhaving
van de kracht der bezweringen was toevertrouwd, en „ziener“ zal
zooveel als „schitterend hemellicht“ moeten beteekenen. Vervolgens
investituar als rechtssymbool te denken , waarbij de vermelding van den aard der waar-
digheid waartoe de bedoelde personen verheven werden, bezwaarlijk zou hebben kunnen
ontbreken. Het schenken van een eerekleed. (Arab, k h i l ’ah) was althans in later tijd
aan de Oostersche hoven zeer in zwang, zonder dat er bet bekleeden met een ambt
aan verbonden was.
worden de godheden der acht hoofdstreken van het kompas, van het
middelpunt, toppunt en voetpunt, van zon en maan, van devijf
elementen (aarde, water, vuur, lucht en aether), van de wereld-
orde en van dag en nacht, de prajäpati’s of hemelsche wezens
die aan de geslachten en stammen der menschen het aanzijn gaven,
daarna ook, althans in de oudere oorkonde, de geesten van eenige der
voornaamste bergtoppen van Java, waaronder men den Dieng, Mera-
pi, Soembing en Sindärä herkent, en voorts eene menigte andere ver-
persoonlijkingen van natuurkrachten, waaronder zelfs de zintuigen
en lichaamsfunctien, maar ook Siwa zelf in zijn verschillende
moerti’s of belichamingen en zjjne sakti Doerga, benevens de
reuzen, dwergen, alven, draken, spoken en duivels, in de
zonderlingste orde als getuigen aangeroepen en bezworen om te
waken, dat zij die de vloek treft hunne gerechte straf niet ontgaan.
De vervloeking zelve treft allen, wie zij ook zjjn mögen, die
de bevelen des Eonings weerstreven of de hand slaan aan de
rechten door hem verleend, en hier is de breedsprakigheid der
oorkonden bijzonder leerzaam, daar zij ons met verschillende
maatschappelijke onderscheidingen bekend maakt. De oudste tekst
noemt regenten (pareboe), ministers (mantri), ridders (ksatrija),
dorpers (grama) en geringe lieden (samanja), maar de jongere
tekst spreekt van vier geestelijke orden: studeerende Brahmanen,
gehuwde Brahmanen, kluizenaars en biksjoe’s of bedelmonnikken,
en noemt daarna uitdrukkelijk de leden der vier kästen, de Brahmanen
, Esatrija’s , Waisja’s en Soedra’s, zoodat wij hier eene geheel
ondubbelzinnige getuigenis hebben, dat de Hindoe’s ook hunne
gansche kastenverdeeling naar Java overbrachten, gelijk zij nog
ongeschonden op Bali bestaat.
De vloek zelf, die over den schuldige wordt uitgesproken, is
alles behalve maisch. Hem wordt toegebeden dat hij möge verzinken
in de diepte van - den oceaan en verslonden worden door
de krokodillen; dat, als hij naar ’t veld gaat, de bliksemstraal
hem treffen, de rukwind hem aangrijpen, de wervelwind hem
wegslingeren möge; dat duivels, kabouters, geesten en reuzen
hem op allerlei wijze mögen pijnigen en het spoor bijster maken;
dat tijgers hem mögen bespringen; dat zijne leden doordoornige