
 
        
         
		schrift-artikelen,  over  sommige  deelen  van  Java’s  geschiedenis  
 een  nieuw  licht  was  opgegaan.  Vandaar  in  mijn  werk  eenige  
 hinderlijke  oneffenheden,  eenig  gebrek  op  sommige  plaatsen aan  
 overeenstemming  tusschen  het  vroeger  en  later  gesohrevene.  Ik  
 heb  mij  verplicht  geacht  dit,  waar  ’thet  geval  is ,  in  de  verbe-  
 teringen  op  dit  deel  onverholen  aan  te  wijzen,  opdat  de  lezer,  
 althans  wanneer  hij  deze  raadpleegt,  zou  weten  waaraan  hij  
 zieh  te  houden  heeft. 
 Wie  zieh  den  inhoud  der  voorrede  van  mijn  eerste  deel  her-  
 innert,  zal  in  dit  tweede  deel  het  beloofde  vierde  boek  missen,  
 dat  een  overzicht  zou  geven  van  de  instellingen  die  de  vreemde  
 overheerschers  aan  Java  gegeven  hebben.  Zulk  een  vierde  boek  
 behoorde  niet  tot  het  oorspronkelijke  plan  van  het werk,  zooals  
 het  in  der  tijd  in  den  prospectus  werd  ontvouwd.  Ik zal hier niet  
 ophalen  wat  tot  deze  uitbreiding  van  het  plan  had  aanleiding  
 gegeven,  maar  in  weinige  woorden  uiteenzetten,  waarom  ik  tot  
 mijn  eerste  denkbeeid  ben  teruggekeerd.  De  instellingen  die  de  
 Niederländers  aan  het  overheerde  Java  gegeven  hebben, moesten  
 natuurlijk  behandeld  worden  in  de  geschiedenis  der Javanen voor  
 zoover  zij  op  hun  lot  en  toestand een belangrijken invloed hebben  
 geoefend;  voor  zoover  zij  daarentegen  alleen  voor het Moederland  
 en  de  Nederlandsche  Kolonisten  op  Java  van  belang  zijn, kwam  
 daaraan  geene  plaats  toe  in  een  werk  dat  zieh  ten  doel  stelt de  
 Niederländers  te  onderrichten,  niet  omtrent  hetgeen  zij zelven op  
 Java  hebben  gedaan  en  verordend,  maar  omtrent  de  natuur des  
 lands  en  het  karakter  en  de  lotgevallen  zijner  inheemsche  be-  
 volking.  Bovendien  heeft  een  voorname  reden  die  mjj  tot  de  
 onvoorzichtige  belofte  dreef,  thans  opgehouden  te  bestaan.  Toen  
 ik  de  voorrede  van  mijn  eerste  deel  schreef,  bestond  over  de  
 Staatsinstellingen  van  Nederlandsch  Indie  nog  geen  ander bruik-  
 baar  werk,  dan  het  in  1871  verschenene  van  de  Hoogleeraren  
 van  der  Lith  en  Spanjaard,  dat  echter  hoofdzakelijk  de bestem-  
 ming  had  om  als  leiddraad  bij  hunne  collegien  te  dienen,  en  
 minder  geschikt  was  om  in  de  behoefte  aan  een  aangenaam  en  
 ook  voor  niet-rechtsgeleerden  bevatteljjk  en  uitlokkend  leesboek  
 te  voorzien.  Maar  weinige  weken  na  de  verscbijnin'g  van  mijn 
 eerste  deel,  gaf  Mr.  J.  de  Louter,  destijds  leeraar in de Indische  
 Taal-,  Land-  en  Yolkenkunde  aan  het  Gymnasium  Willem  III,  
 thans  Hoogleeraar  te  Amsterdam,  zijne  „Handleiding tot de ken-  
 nis  van  het  Staats-  en  administratief  recht  van  Nied.-Indie“  te  
 Batavia  in  het  licht.  Door  dit  werk,  maar  inzonderheid  door  de  
 tweede  omgewerkte  uitgave,  die  in  1877  te  ’s Gravenhage  van  
 de  pers  kwam,  is  thans  op  zoo  uitnemende wijze in de bestaande  
 leemte  voorzien,  dat  mijn  vierde  boek  eene  Ilias  post  Ho-  
 merum  zou  zijn  geworden.  Eindelijk  mag  ik  er  nog  bijvoegen,  
 dat,  in  weerwil  van  mijn  volhardend  streven  om  zoo  kort  en  
 zaakrijk  mogelijk  te  zijn,  het  geschiedkundig  deel  van  mjjn  
 werk  alleen  reeds  het  geographische  en  ethnographische  te  
 zamen  in  omvang  niet  slechts  evenaart,  maar  zelfs  een  weinig  
 overtreft.  Ik  kon  en  mocht  mij  niet  met  een  dor  geraamte  der  
 in  waarheid  zoo  belangwekkende  geschiedenis  der  Javanen  ver-  
 genoegen,  en  verheug  mij  thans  dat  ik  mijne  meening  omtrent  
 de  wijze  waarop  die  geschiedenis  moest  behandeld  worden,  niet  
 heb  opgeofferd  om  ruimte  te  winnen  voor  een  vierde  boek, dat  
 eigenlijk  in  mijn  werk  niet  paste  en  waaraan  geene  behoefte  
 meer  bestaat. 
 Ik  heb  getracht  de  geschiedenis  van  Java  zooveel  mogelijk  
 te  verduidelijken  door  de  historische  kaart,  die  bij  dit  deel  is  
 gevoegd.  De  samenstelling  daarvan  heeft  mij  niet  enkel  veel  
 moeite,  maar  ook  vele  tränen  gekost;  want  mijn  jongste  zoon,  
 die  de  kaart  voor  het  eerste  deel  had  geteekend,  had ook reeds  
 met  de  kaart  voor  het  tweede  een  aanvang  gemaakt,  toen  hij  
 mij  in  Maart  1876  na  een  langdurig  en  geduldig  lijden  werd  
 ontrukt.  Ik  heb  zijne  aangevangen  schets  ter  zijde  gelegd  en  
 de  samenstelling  eener  nieuwe  kaart  beproefd,  waarop  ik  getracht  
 heb,  althans  bij  benadering,  de  ligging  aan  te  wijzen  
 van  alle  belangrijke  landschappen  en  plaatsen  die  in  mjjn  ver-  
 haal  vermeld  worden,  en  den  politieken  toestand  van  Java in de  
 verschillende tijdperken zijner geschiedenis eenigermate te verduidelijken. 
   Om  echter  de  kaart  niet  te  zeer  te  overladen en daardoor  
 hare  bruikbaarheid  te  benadeelen,  heb  ik  mij  onthouden  van de  
 poging  om  daarop  ook  de  latere  inkrimping  van het grondgebied