
 
        
         
		niet  spoedig  door  het  kappen  zijner  kabels  gered  had  *).  Wat  
 de  oorzaab  is  geweest  dat  de  vriendschap  der  Javanen  van  
 Gresik  zoo  plotseling  in  bittere  vijandschap verkeerde, is moeilijk  
 te  gissen.  Misschien  waren  zjj  tegen  de  Portugeezen opgezet door  
 den  verdreven  Sultan  van  Malakka,  die  destijds  op  Bintan  was  
 gevestigd,  en  juist  op  dat  tijdstip  groote  voordeelen  in den strijd  
 tegen  de  Portugeezen  behaald  had,  waardoor  wellicht  de  hoop  
 bij  hem  was  verlevendigd  hen  uit  den  Archipel  te  verdrijven  en  
 zijn  rijk  te  heroveren,  zoo  hij  alle  Mohammedaansche  vorsten  
 kon  opwekken  hunne  krachten  tegen  hen  te  vereenigen  2).  Dit  
 vermoeden  ontvangt  eenige  bevestiging  door  hetgeen  wij  lezen  
 omtrent  de  vernieling  van  vele  Javaansche  schepen  op  de  kust  
 van  Pahang  door  Martim  Affonso  de  Sousa,  toen  hij in  1526 den  
 vorst  van  dat  rijk  voor  zijne  samenspanning  met  den  Sultan  van  
 Bintan  ging  straffen  3). 
 Het  is  gemabkelijk  te  begrijpen  dat  de  vijandige  gezindheid  
 der bevolking de Portugeezen van het bezoeken der Oost-Javaansche  
 havens  afschrikte.  Alleen  Panaroekan,  waar  wij  in  1526 Antonio  
 de  Brito  en  Joaö  de  Moreno  vinden,  waar  zieh  in  1528  Dom  
 Garcia  Enriquez  op  zijne  reis  van  Banda  naar  Malakka  van  
 levensmiddelen  voorzag,  en  vanwaar  omstreeks  denzelfden  tijd  
 gezanten  naar  Malakka  togen  om  een  traktaat  van  vriendschap  
 met  de  Portugeezen  te  sluiten, maakt daarop eene uitzondering;  4)  
 doch  die  ons  niet  bevreemden  kan  wanneer  wij  bedenken,  dat  
 dit  gewest  vermoedelijk  nog  altijd  in  handen  der  SiwaYeten  was. 
 De  Portugeezen  zöchten  voor  de  gestoorde  betrekkingen tot  het  
 eigenlijke Java eene schadeloosstelling in de onderhandelingen die zij  
 juist omstreeks dezen  tijd met West-Java  äanknoopten.  Evenals de  
 Barbosa  verkeerden  zij  ook  toen  nog  in  de  meening  dat  West- 
 J)   De  Barros,  Dec.  [ I I ,   1.  V III,  c.  8. 
 De  Barros,  Dec.  I I I ,   liv.  V ,  c.  4 ,  liv.  V I I I ,  c.  6  en  7. 
 3)  De  Barros,  Dec.  I I I ,  lirro  X ,  c.  2.  Evenwel  maakt  deze  schrijver  daarbij  van  
 Javaansche  schepen geen gewag; doch de aangehaalde bijzonderheid wordt  vermeld door Ha-  
 geman,  Ind.  Arch.  I I .  1 .  389  (waar  P a d a n g   een  drukfont  is voor P a h a n g ) , en door  
 de  Jonge,  Opkomst  v.  h.  Ned.  gezag  in  O.  I .  I I .  122,  zonder  dat  hlijkt  aan  welke  
 bron  zij  is  ontleend. 
 4)  De  Barros,  Dec.  IV ,  liv.  I ,   c.  14  en  17. 
 Java  of  Soenda  een  geheel  van  Java  afgezonderd  eiland  was.  
 Het  is  nog  als  zoodanig  beschreven  en  in  kaart  gebracht in de in  
 1615  door  Levanha  uitgegeven  vierde  decade  van  de  Barros.  
 „Yan  het  land  van  Java“ ,  dus  lezen  wij  daar,  „maken wij twee  
 eilanden,  het  eene  voor  het  andere.. . .   De Javanen zelven echter  
 maken  er  geen  twee  van,  maar  slechts  een,  gelijk  in  lengte aan  
 die  tw ee .. . .   Op  ongeveer  een derde van die lengte in het westelijk  
 deel  ligt  Soenda,  waarover  wij  te  handelen  hebben,  welk gewest  
 de  inboorlingen  houden  voor  een  eiland  van  Java  afgezonderd  
 door  eene  aan  onze  zeevaarders  slechts  weinig  bekende  rivier,  
 die  zij  de 'Chiamo  of  Chenano [Tji Manoek ?] noemen.. . .   Aan die  
 mindere  bekendheid  is  het  toe  te  schrijven,  dat  onze zeevaarders  
 Soenda  en  Java  tot  een  eenig  eiland maken.“ Men ziet de schrjjver  
 is  gedurig  met  zieh  zelven  in  tegenspraak;  zijne  kaart  stelt  de  
 Chiamo  duidelijk  als  eene  zeeengte  voor,  maar  in  den  tekst  
 noemt  hij  haar  een  r i v i e r ,   ofschoon  zij  de  scheiding  tusschen  
 twee  eilanden  heet  uit  te  maken.  Yan  dit  land  Soenda  wordt  
 ons  verder  bericht,  dat  het  in  het  binnenland  meer  met  bergen  
 bedekt  is  dan  het  eigenlijke  Java,  en  dat  het  dit  volgens  de  
 inboorlingen  verre  in  vruchtbaarheid  overtreft.  Ten  tijde  dat  dit  
 rijk  bet  eerst  door  de  Portugeezen  bezocht  werd,  d.  i.  in  1521,  
 telde  het  zes  voorname  zeehavens,  die  door  de  namen  Chiamo,  
 Xacatara  of  Caravam,  Tangäram,  Cheguide,  Pondang  en  Bantam  
 worden  aangeduid.  Zonder  dat  ik  hier  in  een  onderzoek  
 naar  deze  verminkte  namen  treden  wil,  merk  ik  alleen  op  dat  
 de  bekende  plaatsen  Djakarta  (bij  onze  Nederlandsche  schrijvers  
 Jakatra),  Tangeran  en  Banten  hier  gemabkelijk te herkennen zijn.  
 In  deze  havens  werd,  volgens  den  schrijver,  uitgebreide  handel  
 gedreven  met  Java,  Sumatra  en  Malakka;  maar  de  voomaamste  
 stad  in  dat  rijk  was  het  meer  binnenwaarts  in  het  gebergte  gelegen  
 Dajo,  waaraan  eene  bevolking  van  wel 50,000  zielen wordt  
 toegekend. Wie  zieh  verwonderen mocht  dat  de naam dezer groote  
 stad van  elders  niet  bekend  is ,  zal wellicht met mjj geneigd zjjn in  
 dit  Dajo  eenvoudig  het  gewone  Soendasche  woord  voor  s ta d ,  
 namelijb  d a ju h ,  te  herkennen.  Men  zal dan ook moeten toegeven  
 dat  met  dit  Dajo  niet  wel  eene  andere  stad  kan  bedoeld  zijn