
 
        
         
		in  de  hoop  van  Mataram  te  verdelgen.  Doch  zorgeloos  en  zonder  
 kennis  des  lands  voortrukkende,  zagen  zij  hun  voorraad  van  le-  
 vensmiddelen  reeds  uitgeput  eer  zij  Padjang  bereikt  hadden,  zoo-  
 dat  zij  zieh  moesten  voeden  met  boombast  en  wortelen  en,  door  
 ziekten  aangetast,  den  aanval  van  het  leger  van  Mataram  niet  
 konden  weerstaan.  Tot  de  verslagenen  behoorde  de  regent  van  
 Djapan,  wiens  dapperheid  de  Panembahan  van  Mataram,  zoo  
 verhaald  wordt,  verheerlijkte  met  de  woorden:  „dit  is  inderdaad  
 het  lijk  van  een  echten  krijgsman;  laat  het  met  eere  behandeld  
 en  met  onderscheiding  begraven  worden.“  Daarna  zieh  tot  den  
 Adipati  van  Padjang  wendende,  wiens  tronw  verdacht was, prees  
 hij  het  gevallen  hoofd,  omdat  hij  zieh  als  een  open  en  eerlijk  
 vijand  had  gedragen. 
 Toen  Doenssen  in  Juli  1615  te  Djapara  kwam,  vond  hij, dat  
 de  Panembahan,  geheel  door  den  oorlog bezig gehouden, zijne be-  
 loften  slecht  had  vervuld  en  nog  zeer  weinig  bouwmateriaal  ver-  
 zameld  was;  maar  dat  zieh  daarentegen  bij  Kali  Kjamat')  eene  
 knjgsmacht  van  20,000  man  had  ^elegerd,  aangevoerd  door  den  
 regent  van  Kendal,  een  der  be^elhebbers  van  den  vorst  van  
 Mataram,  die  inmiddels  zelf met  een  ander  leger  voor Wiräsäbä  
 lag.  Doenssen  wendde  zieh  tot  den  regent  van  Kendal  om  door  
 zijne  tusschenkomst  tot  den  Panembahan  te  worden  toegelaten.  
 Doch  dit  werd  niet  alleen  geweigerd,  maar  de  regent  eisehte  
 zelfs  betaling  voor  de  vroeger  beloofde  bouwmaterialen  en  een  
 geschenk  voor  den  Panembahan  van  vier  stukken  geschut.  De  
 zending  van  Doenssen  moet  dus  als  mislukt  besehouwd  worden,  
 en  men  moest  zieh  te  Djapara,  bij  gebrek  van werkvolk en stee-  
 nen,  met  het  oprichten  van  eenige pakhuizen  van hout en bamboe  
 vergenoegen.  Beter  slaagde, de  rijsthandel;  want  in  minder  dan  
 5  maanden  werden  500  lasten  verscheept.  Maar  de  eischen  der  
 regenten,  van  wie  men  intusschen  niet  wist  of  zij  al  of  niet  op  
 last  van  den  Panembahan  handelden,  werden  steeds  hooger,  en 
 i)  Djt  i8  stellig  de  naam  die  in  het  dikwijls  in  de  brieven  van Soury  en anderen vermelde  
 Cliamat  sehuilt.  Zie  Sonry  bij  de  Jonge,  IV.  30,  31.  In  het  verhaal  van  het  
 gezantschap  van  Maseyck,  ald.  bl.  95,  wordt  deze  plaats  Calyn  Jamatt  genoemd.  Bij 
 Valentijn  IV.  1.  28  en  op  de  kaart  heet  zij  Kaliamat.  Vgl.  boven  bl.  252,  268. 
 op  grond  dat  te  Djapara  geene  tollen  geheven  werden,  vroegen  
 zij  gedurig  meer  geschut,  diamanten  en  goud.  Zonder  het  hooge  
 belang  van  den  rijsthandel  zou  wellicht  reeds  toen  het  kantoor  
 te  Djapara  weder  zijn  opgeheven,  te meer  daar  omstreeks  dezen  
 tijd  ook  de  vorst  van  Tjeribon,  waarschijnlijk  door  naijver  ge-  
 dreven,  een  verblijf  in  zijn  land  aan  de  Compagnie  aanbood'). 
 In  de  hoop  dat  een  rechtstreeksch  beroep  op  den  Panembahan  
 aan  de  ondervonden  kwellingen  een  einde  maken  en  tot  voldoe-  
 ning  der  aan  van  Zurck  gedane  beloften  leiden  zou,  droeg  de  
 Gouverneur-Generaal  Reael  in  1616  eene  nieuwe  zending  naar  
 Mataram  op  aan  den  opperkoopman  Gerrit  Druyff.  Deze  afge-  
 vaardigde  had  onder  andere  in  last  den  Panembahan  te  polsen  
 omtrent  zijne  gezindheden  jegens Banten; hem, door het prikkelen  
 zijner  roemzucht,  op  te  wekken  om  de  wapenen  tegen Banten te  
 keeren,  en  hem  daarvoor  een  bondgenootschap  met  de  Compagnie  
 voor  te  slaan,  onder  voorwaarde  dat  haar  een vrij verblijf te  
 Banten  zou  worden  vergund  2).  Maar  het  listige  plan  werd  geheel  
 verijdeld  door  de  siechte  ontvangst  die  aan  Druyff  ten  deel  
 viel,  en  die  men  wel  zal  mögen  toeschrijven  aan  een  weerzin  
 die  allengs  bij  den  Panembahan  was  opgekomen,  om  aan  de  
 vreemde  handelaars  het  aanleggen  van  sterkten  in  zijne  staten  te  
 vergunnen,  vooral  nu  hij  door  den wassenden voorspoed zijner  wapenen  
 minder  behoefte  aan  bondgenooten  en  minder  vrees  voor  
 nieuwe  vijanden  had.  Toen  Reael  in  September  1617  zelf  te  
 Djapara  kwam,  vond  hij  dat  de  bouw  van  een  versterkte  löge  
 nog  steeds -werd  tegengehouden,  en  moest  hij  blijde  zijn  dat  hij,  
 door  geschenken  aan  den  Schahbandar  en  concessien  aan  den  
 handel  der  Javanen  op  de  Molukken,  althans  de  vrijheid  tot het  
 oprichten  van  een  steenen  pakhuis  verwierf.  In  het  volgende  jaar  
 zagen  de  Niederländers  zieh  ook  in  het  opkoopen  van  rijst  ge-  
 dwarsboomd,  maar  nog  altijd  hadden  zij  geen  vermoeden  van  
 eenig  vijandeljjk  voornemen,  en  toen  Reael  in  Juni  1618  op  
 nieuw  te  Djapara  kwam,  maakte  hij  geen  zwarigheid  wederom  
 een  gezant  met  eenige  geschenken  naar  den  Panembahan  tezen- 
 ')   Koen  bij  de  Jonge,  IV.  52.  2)   Druyff  bij  de  Jonge,  IV.  56.