
 
        
         
		hulde  be wij st,  algemeen  ingang  had  gevonden.  Wij  vonden  er  
 lingga-pedestallen, uit massieve steenblokken bestaande,  en op wier  
 bovenvlak  in  eene  opening  een,  thana  vaak  daaruit  verdwenen,  
 yan  boven  afgerond  paaltje,  de  lingga  zelf,  was  geplaatst, in de  
 tempels  van  den  Dieng  en  van  Prambanan,  evenzeer  als  in  de  
 tempelgrotten  van  Koetä  Ardjä,  op  de  open  bidplaatsen  van  
 Soekoeh  en  Tjetá  en  onder  de  overblijfselen  van  Mädjäpahit  
 Yele  vindt  men  nog  op  Java  op  hunne  oorspronkelijke plaatsen,  
 meestal  op  hoogten  waar  zij  vrijelijk  aan  den  invloed  der  lucht  
 waren  blootgesteld, maar ook dikwijls  door tempelwanden beschut;  
 vele  andere  hebben  in  de  verschillende  verzamelingen  van  Ja-  
 vaansche  beeidwerken  een  plaats  gevonden,  en  hebben  er  aan-  
 spraak  op  door  de  groote  zorg  waarmede  zij  met  lijstwerk  en  
 andere  sieraden  bebeiteld  zijn.  De  lingga-pedestal  was  het altaar  
 waarop  water  ter  eere  van den lingga  geplengd  werd,  en is daar-  
 om  steeds  voorzien  van  een  tuit,  waardoor  het  vocht  naar  een  
 goot  of bekken  werd  afgevoerd.  Menige  reiziger  heeft  dienzelfden  
 lingga-dienst  in  Hindostán  waargenomen  en  beschreven. De Arabische  
 geograaf  Al-Biroeni,  die  Indie  in  de  elfdeeeuw  bezocht,  
 zegt  dat  op  vele  plaatsen  lingga’s  in  de  tempels waren  opgericht  
 en  door  het  volk  vereerd  werden,  maar  dat  de meest  beroemde,  
 aan  hét  boveneinde  met  gouden  sieraden  en  edelgesteenten  prij-  
 kende,  bij  den  oever  der  zee  te  Somnát  verrees,  waar hij  dage-  
 lijks  met  bloemen  behängen  en  met  het  heilige  water  van  den  
 Ganges  besproeid  werd.  En  nog  in  onze  dagen  schreef  de  Russische  
 reiziger  prins  Soltikoffin zijne  „brieven over  Indie“  uit Benares  
 :  „Mijne  aandacht wordt geboeid door kleine  tempels, waarin  
 zieh  Brahmanen  en  Fakirs  bewegen,  door  kleine  witte  stieren  
 met  een  bult  op  den  nek  en  met  bloemkransen  getooid,  en door  
 halfnaakte,  met  ringen  versierde  vrouwen,  die  tal  van  kleine  
 afgodsbeelden  en  cylindervormige,  aan  het  boveneinde  afgeronde  
 steenen  met  water  besprengen s). “ 
 De  meeste  schrijvers  die  zieh  met  de  oudheden  van Java heb- 
 1)  Zie  boven  blz.  4 4 ,  65,  67,  88,  89,  90,  100,  104,  125,  145,  enz. 
 2)  Ik  ben  deze  plaatsen  verschnldigd  aan  den  heer  Kinder  in  T.  v.  T.  L.  enVk.  
 v.  N.  I .  I -   108  v. 
 ben  bezig  gehouden,  zijn  van  oordeel  dat  de  steenen  die  ik hier  
 lingga-pedestallen  genoemd  heb,  of  liever  de daarin aangebrachte  
 uitdieping  waardoor  het water naar de tuit wordt gevoerd, eene be-  
 dekte voorstelling zijn van het vrouwelijk geslachtsdeel, en wij vinden  
 daarom  dikwijls  die  voetstukken  eenvoudig  weg  joni’s  genoemd.  
 Zonder  geheel  te  durven  ontkennen  dat  zij  werkelijk  die  betee-  
 kenis  hadden,  heb  ik  dit  gebruik  niet  durven  navolgen, daar de  
 vorm  dier  steenen  zieh  eenvoudig  uit  hunne bestemming tot voetstukken  
 en  plengaltaren  verklären  laat,  en  behalve  de  lingga’s  
 ook  vele  andere  beeiden  onderaan  een  vierkant  uitstek  hebben,  
 klaarblijkelijk  bestemd  om  ze  in  een  voetstuk  in  te  laten.  Daar  
 vele  zoogenaamde  lingga-pedestallen  den  lingga  missen, kan men  
 bezwaarlijk  met  overtuiging  verzekeren,  dat  zij  allen tot het dra-  
 gen  van  lingga’s  zjjn  bestemd  geweest'). 
 Doerga  werd  door  de  Javanen,  die  haar  Lärä Djongrang noe-  
 men,  het  liefst  voorgesteld  als  staande  op  den rüg van een stier,  
 en  met  acht,soms  tien  armen,  die,  behalve  hetbenedenstepaar,  
 ieder  een  wapentuig  voeren.  De  benedenste  rechterhand  houdt  
 den  stier  bij  den  staart,  terwijl  de  linker  den  boozen  geest  
 Mahisasoera  (wiens  naam  uit  Mahisa,  buffel,  en  Asoera,  booze  
 geest,  is  samengesteld)  bij  de  hären  houdt.  De  voorstelling  is  
 aan  de  volgende  mythe  ontleend.  Mahisa,  het hoofd der  Titanen,  
 had,  in  de  gedaante  van een mächtigen stier,  den hemel van Indra  
 bestormd  en  de  goden  op  de  vlucht  gedreven.  Brahma  riep  nu  
 de  goden  tot  zieh  om  met  hen  raad  te  plegen,  en  uit aller mond  
 schoten  stralende  vlammen,  die  zieh  vereenigden  tot  het lichaam  
 eener  schoone  vrouw.  Dus  was  Doerga  geboren,  die  van  ieder  
 der  goden  een  wapen  ontving.  Door  haar  werd Mahisa  overwon-  
 nen  en  Indra  in  zijn  hemel  hersteld.  Doerga  nu  wordt  gewoon-  
 lijk  voorgesteld  op  het  oogenblik  dat  zij  den  asoera  bij  de hären  
 grjjpt,  die,  door  zieh  van  zijne  incarnatie  in  den  buffel  los  te  
 maken,  zieh  uit  hare  handen  poogt  te  redden. 
 Met  Siwa  en  Doerga  vinden  wij  eindelijk  in  de  Javaansche  
 Siwatempels gewoonlijk beider zoon Ganesa verbonden, herkenbaar 
 *)  Vgl.  Leemans,  Boro-Boedoer.  424.