
 
        
         
		In  de  hier  gegeven  voorstelling  der  oude  Bantensche  geschie-  
 denis  vervallen  alle  chronologische  zwarigheden,  en  zij  berust  op  
 de  beste  inlandsche  bron,  een  in  1709  door  een  Bantenschen  
 prins  opgesteld  geslachtsregister  '),  en  op  de  getuigenissen  der  
 eerste  Hollandsche  reizigers. 
 Met  hetrekking  tot  den inwendigen toestand van het Bantensche  
 rijk,  op  het  oogenblik  dat  de  Hederlanders  zieh hier vertoonden,  
 verdient  nog  opmerking  dat,  naar  de  getuigenis  onzer  landge-  
 nooten,  ook  destijds  de  bekeering  tot  den  Islam  nog  verre  van  
 algemeen  was.  Men  leest  in  hunne  reisverhalen  uitdrukkelijk,  
 dat  de  bevolking  der  binnenlanden  nog  heidensch  was,  aan  de  
 zielsverhuizing  geloofde  en  zieh  van  dierlijk  voedsel  onthield.  
 Daarentegen  was  aan  de  noordkust de groote.meerderheid,  maar  
 toch  ook  niet  het  geheel  der bevolking,  Mohammedaansch;  doch  
 deze  godsdienst,  zoo  voegen  de  herichtgevers  er  bij,  had  hier  
 eerst  sedert  50  ä  60  jaren  ingang  gevonden.  Merkwaardig is ook  
 hunne  mededeeling  dat  de  heidensche  bevolking  van  Banten,  
 kort  voor  hunne  komst,  versterkt was door eene kolonie,  die,  ten  
 gevolge  der  verdrukking  welke  de  heidenen  in  Pasoeroean  van  
 hunnen  vorst  te  verduren  hadden,  vandaar  was  uitgeweken  en  
 zieh,  met  toestemming  van  den Bantenschen vorst, had nedergezet  
 aan  den  voet  van  een  grooten  berg,  Goenoeng  besar,  en  daar  
 eene  stad  had  gehouwd,  die  den  naam  droeg  van  Soera,  waar  
 zij  leefde  onder  het  bestuur  van  een  eigen  hoofd  2).  Mag  men  
 zieh  verlaten  op  de  kaart  van  Java  die  bij  het  reisverhaal  in  
 „Begin  en  Yoortgang“  is  gevoegd,  dan zou Soera  gelegen hehben  
 aan  den  voet  van  den  berg  Karang,  ongeveer  ter  plaatse  van  
 het  tegenwoordige  Pandeglang.  Doch  die  kaart  is zoo gebrekkig,  
 dat  geene  waarde  aan  deze  aanwijzing  mag  worden  toegekend, 
 erkent  b ij,  bl.  225,  dat  de  latere  Mobammedaansche  verhalers  het  begin  der  heer-  
 scbäppij  van  Hasanoe’d-din  tot  te  hoogen  ouderdom  opgevoerd  in  hem  in  verband  
 daarmede  een  verdubbelden  levensdunr  toegekend  hebben.  Er  blijft  echter  tnsschen  den  
 heer  Hageman  en  mij  nog  een  groot  verschil;  want  hij  vereenzelvigt  Ealetehan  met  
 Hasanoe’d-din  (vgl.  boven,  bl.  240),  terwijl  ik  eerstgemelden  als  den  voorlooper  van  
 laatstgenoemden  beschonw. 
 l)  Medegedeeld  in  T.  v.  N.  I.  1871.  I I .  316. 
 *)  Eerste  schipvaerd  naar  O.  I.  (in  Deel  I   van  Begin  en Voortgang),  bl. 67 v .,  72. 
 en  geen  ander  gelij ktij dig  schrijver  maakt,  zooveel  ikw e e t,  van  
 dit  Soera  gewag. 
 Ten  westen  van  Banten  lag  op  het  läge  land  aan  de monding  
 der  Tji  Liwong, om streeks den aanvang der zeventiende eeuw, eene  
 vrij  belangrijke  negerie,  verscholen  onder  het  loof van  duizenden  
 kokos- of klapperboomen. Zjj heette destijds Djakarta, waarsebijnlijk  
 eene samentrekking van Djajakarta, stad der overwinning,  maar was  
 oudtijds, met het onderhoorig gebied, bekend geweest onder den naam  
 van  Soenda Kalapa, omdat er de kokosnoten, door de Soendaneezen  
 k a 1 a p a genoemd, bij geheele scheepsvrachten werden uitgevoerd ‘).  
 Dit  is  het  bekende  Jakatra  onzer  oude  schrijvers,  dat  bij  de  
 Portugeezen  ook  onder  den  vorm  Xacatara  voorkomt. 
 Eene  bekende  overlevering,  die  den  Soenan  Goenoeng  Djati,  
 ongetwijfeld  met  sterke  overdrijving,  als  den  stichter  van  een  
 groot  rijk  voorstelt,  dat  het  geheel  der  Soendalanden  omvatte,  
 laat  hem  dit  bij  zijn  dood  verdeelen  tusschen  twee  uit  echte  
 vrouwen  geboren  zonen  en  een  derden  zoon  bij  eene goendik ver-  
 wekt.  De  beide  eersten  erlangden  het  bewind  over  Tjeribon  en  
 Banten,  dat  erfelijk  bleef  onder  hunne  nakomelingen.  Dederde,  
 Kali  Djatan  geheeten,  ontving  het  bestuur  over  het land tusschen  
 de  Tji  Taroem  en  de  Tji  Dani  of  rivier  van  Tangeran,  waar-  
 over  hij  het  gezag  aanvaardde  onder  den  titel  van  Radja  van  
 Djakarta2).  In  dit  verhaal,  zooals  het bij Raffles voorkomt, wordt  
 de oudste zoon, die in Tjeribon opvolgde, Hasan, de tweede, die het  
 bestuur  over  Banten  kreeg,  Baradin  genoemd. 
 Dit  bericht  verdient  ongetwijfeld  weinig  vertrouwen;  zonder  
 geheel  valsch  te  zijn,  geeft  het  toch  aan  alles  een  verkeerde  
 wending.  Ten  eerste  worden,  zoo  het  schjjnt,  de  namen  der  vor-  
 sten  van  Banten  en  Tjeribon  onderling  verwisseld,  ten  minste  
 zoo  Hasan  dezelfde  is  als  Hasanoe’d-din  3).  Dan  zagen  wij  dat 
 *)  Van  der  Döes  bij  de  Jonge,  Opkomst  van  het  Ned.  gezag  in  O.  I .  I I .  337. 
 s)  Valentijn  IV.  I .  70;  Käthes,  I I .  151;  de  Jonge,  Opk.  v.  h.  Ned.  gezag  in  O  
 I .   I I .  159. 
 3)  De  verwarring  ten  opzichte  van  den  naam  is  zeer  groot.  Bij  Hageman  in  T.  v.  
 I.  T.  L.  en  Vk.  XVI.  245,  wordt,  naar  een  andere  bron,  de tweede vorst van Ijeribon  
 Dipati  of  Panerabahan  Hasan  Baribin,  en  na  zijn  dood  Pasarean  genoemd.  Maar  ook  
 een  Bantensche  vorst  werd,  zooals  wij  zagen,  na  zijn  dood  Pasarean  geheeten. 
 n.  is