
dakopgaan, is het inwendig in drie langwerpig Vierkante kamers
verdeeld, en ter halver hoogte dier muren ziet men massieve
uitspringende lijsten, waarin vierkante vakjes de plaatsen aan-
wijzen waarin de balken lagen, bestemd om den vloer der ver-
dieping te dragen. Toch durf ik niet aannemen dat het gebouw
eene andere dan religieuse bestemming had. De versieringen en
het beeidwerk komen met die van andere tjandi’s overeen, en
volgens Brumund is het nog duidelijk op te merken, dat iedere
kamer een breed tegen den achtermuur opgetrokken altaar had *).
Wij vervolgen onzen tocht een groot kwartier verder en bij
Prambanan gekomen zien wij, links van den weg, op kleinen
afstand voor ons, eenige heuvelen, uit ingestorte steenmassa’s
bestaande, met planten en laag hout begroeid. Dit zijn de over-
blijfselen van de tempelgroep, die onder den naam van Tjandi
Lorö Djongrang bekend is. Hier vooral heeft nog in den laat-
sten tijd de sehendende hand der Javaansche werklieden onbe-
rekenbare schade aangericht, door de steenen voor vprschillende
doeleinden weg te voeren. Een deel der gebouwen is reeds tot
den grond gesloopt, zoodat men naar hunne vroegere gedaante
slechts raden kan. Gelukkig dat de hoofdtempel in het werk van
Baffles werd afgebeeld, toen hij zieh in nog vrij wat beter toe-
stand bevond dan thans het geval is 3). Het zijn de hier be-
doelde ruinen die door hem in het bjjzonder met den naam
„tempels van Prambanan“ worden aangeduid.
De geheele groep schijnt een rechthoek te hebben gevormd,
waarvan de längste zij den van het noorden naar heit zuiden lie-
pen. De middengroep, uit acht tempels bestaande, die in het
midden een ruim plein openlieten, was door een fraai bewerkt
. ringmuurije ingesloten; maar daar omheen waren weder kleinere
tjandi’s gebouwd, waarvan het aantal niet meer te bepalen is ,
en die zelven weder door muren zjjn omgeven geweest. De
J) De eenige mij betende afbeelding van dit merkwaardig monument is een photogram
van v. Kinsbergen, n°. 203.
2) Op plaat 3 9 , terwijl op plaat 40 eene gerestaureerde voorstelling is beproefd. De
voortgezette verwoesting blijkt het duidelijkst, wanneer men met de afbeelding van
Kaffles de fraaie plaat van Tjandi Loro Djongrang in de »Javaansche Ondheden» ver-
gelijkt.
hoofdtempel was de middelste aan de westzijde, de eigenlijke
Tjandi Loro Djongrang, de hoogste en grootste van allen. Hij
had in het algemeen denzelfden vorm als de Tjandi Kali Be-
ning, maar de ingangen der kamers lagen veel hooger, minstens
40 voet boven den beganen grond. Men. klom derwaarts op
längs steenen trappen, waarvan de leuningen ongetwjjfeld prächtig
bebeiteld waren. Men bouwde de kamers zoo hoog, om ruimte
te winnen voor vierkante putten, die onder de kamers waren
gebouwd en ze in omvang schier evenaarden. Het beeldhouw-
werk en de architektonische sieraden moeten, naar de overblijf-
selen te oordeelen, nog rijker en uitvoeriger geweest zijn dan
aan Tjandi Kali Bening. Gedeeltelijk zou het zieh nog wel laten
beschrijven, maar de herhaalde beschrijving van gelijksoortige
gebouwen zou te vermoeiend worden voor den lezer. De hoofd-
ingang was ook hier naar het oosten gekeerd en leidde eerst
naar een voorhal en vandaar naar de groote kamer, die onge-
veer het midden van het geheele gebouw moet hebben ingeno-
men. Deze kamer is thans volgestort en geheel ongenaakbaar.
De drie kleine kamers bevatten nog ieder een van de drie beeiden
die men gewoonlijk op Java vereenigd vindt: een Doerga,
een Ganesa, en den boeteling die gewoonlijk voor eene eigen-
aardige voorstelling van Siwa zelven wordt gehouden, maar
wiens beteekenis in het volgende hoofdstuk nader zal worden
onderzocht. De Doerga is, onder den naam van Loro Djongrang,
nog het voorwerp der hulde van de landlieden uit den
omtrek, die haar met boreh zalven, met bloemkransen omhan-
gen en wierook voor haar branden. Het beeid wordt voor het
meesterstuk der Hindoe-Javaansche beeldhouwkunst gehouden,
en is tot in de kleinste bijzonderheden met de nauwlettendste
zorg afgewerkt. Men kan vele gronden aanvoeren ten bewijze
dat de tegenwoordige plaatsen dezer beeiden niet de oorspron-
kelijke zijn, maar dat zij die verschuldigd zijn aan den eerbied
dien zij ook aan de tot den Islam bekeerde Javanen bleven in-
boezemen.
De kleinere tjandi’s der hoofdgroep — de buiten den ring-
muur staande zjjn schier volkomen gesloopt — zijn nog veel