
te geven, zoodat zij in onze eeuw, om zoo te zeggen, op nieuw
moest ontdekt worden. Die ontdekking heeft echter strikt genomen
vroeger plaats gehad dan thans gewoonlijk geloofd wordt. Baffles
en Crawfurd hebben reeds van de monumenten van den Diëng
gewag gemaakt, en eerstgemelde heeft de ruïnen in 1814 door
Cornelius '), in 1815 door kapitein Baker doen onderzoeken, zoodat
hÿ j op wat wÿze dan ook, eenige voorafgaande kennis van hun
bestaan moet gehad hébben. Hij zelf bericht ons, dat op som-
mige plaatsen door de inboorlingen naar kostbaarheden was ge-
graven. Later bezoeht Horsfield den Diëng in 1816. Hij drong
niet door tot het plateau, maar aan hem danken wij de èerste
kennis van de trappen die er heen voerden. Met 1888 worden
de bezoeken menigvuldiger. Junghuhn, de schilder Sieburgh,
Ds. Buddingh, Ds. Brumund, Dr. Friederich en anderen leverden
sedert bijdragen tot de kennis der oudheden van dit gebergte,
die echter door de ontdekkingen van de heeren van Kinsbergen
en Pet wel eenigszins in de schaduw zjjn gesteld. Buim 60
meesterlijke photogrammen, door eerstgemelden van de voor-
naamste oudheden van het Diëng-plateau vervaardigd, kunnen
ons thans van hunnen schoonheid en hunnen rijkdom een niet
al te onvoldoend denkbeeld geven.
Moeilijk blijft het ongetwijfeld zieh uit de zeer verspreide berichten
s) eene voorstelling van het geheel te maken. Maar juist
*) Cornelias is dezelfde Nederlandsche genie-officier die in 1814 ook van Bärä-Boe-
doer eene beschrijving en teekeningen vervaardigde, en reeds in 1 7 9 7 , bij het bouwen
van het fort Klatten, de geheel begroeide ruïnen van Prambanan aan het lieht gebracht
en er sehetsen en plans met beschrijving van vervaardigd had. Maar men zal zijn naarn
in het werk van Kaffles vrnchteloos zoeken ; het strookte niet met den wensch van den
Engelschen landvoogd om de Nederlanders in het ongnnstigst mogelijk daglicht te stellen,
te erkennen dat zij in de ontslniering der Javaansche oudheid eenig aandeel hadden!
De Verdiensten van Cornelius verdienden wel eens opzettelijk in het licht te worden
gesteld. Van zijne handschriften en teekeningen is nog al het een en ander hij het Museum
van Oudheden te Leiden en in de bibliotheek van het Instituut voor lud. Taal-
Land- en Volkenkunde bewaard. Zie Leemans in Bijdr. t. d. I. T. L. en Vk. I I I . 4-
Versl. en Med. d. Kon. Akad. van Wet. afd. Letterkünde. Dl. V I II ; Boro-Boedoer,'
Inl. bl. XLVIII. Men kan zieh verzekerd houden dat Kaffles niet verzuimd heeft
van deze stukken een ruim gebruik te maken.
s) Men vindt de oudere berichten verzameld door Leemans in Versl. en Med. der
K. Akad. v. Wet. afd. Letterkunde, Dl. .Will. Verder raadplege men Brumund in
Verh. v. h. Bat. Gen. XXXIII. 156—161, en wat de latere ontdekkingen en opgraomdat
eene algemeene beschrijving nog ontbreekt, mag ik mij
van de poging om die althans in groote trekken te leveren, te
minder ontslagen achten. Ik houd mij echter daarbij vooral aan
de nieuwste mededeelingen, die met de vroegere soms niet wel
te rijmen zijn, misschien wel omdat de tijd zijne verwoestingen
op groote schaal heeft voortgezet. Maar in allen gevalle berusten
die nieuwere mededeelingen op veel nauwkeurrger onderzoek.
Het eerste wat onze aandacht trekt, zijn de zoogenaamde
Boeddha-wegen en Boeddha-trappen, die uit de läge landen van
Bagelen en Pekalongan naar het Dieng-plateau zijn aangelegd.
Dat deze wegen naar Boeddha genoemd worden, ofschoon de
monumenten van den Dieng geen spoor van Boeddha-dienst ver-
toonen, kan ons niet bevreemden, wanneer wij weten dat de he-
dendaagsche Javaan het geheele vöör-Islamietische tijdvak van
Java’s geschiedenis de d jam a n B o e d ä , den Boeddha-tjjd, en
den godsdienst zijner vaderen, zonder onderscheiding der ver-
schillende stelseis, de a g äm ä B o e d ä , den Boeddhagodsdienst,
noemt. De trappen die men op vele gedeelten dezer wegen aantreft,
waren blijkbaar bestemd om, waar de hellingen steil zijn, het
klimmen en dalen, vooral voor zwakken enouden, gemakkelijker
te maken. Dat dit de bedoeling was blijkt vooral uit de geringe
hoogte der treden, die dikwijls niet meer dan 12 ä 18 centimeters
bedraagt.
De weg die uit Bagelen naar den Dieng opwaarts voerde, schijnt,
volgens berichten van inlanders , een aanvang te hebben genomen
bij Goenoeng Tawang, zes palen ten zuiden van Wonosobo. Thans
echter beginnen de sporen van dien weg eerst een weinig ten
noorden van laatstgemelde plaats, op de grenzen der districten
Wonosobo en Kali-alang, terwijl men ze van daar noordwaarts
over eene lengte van ongeveer 14 palen tot aan het Dieng-plateau
vervolgen kan. Ten noorden van Kali-beber schijnt deze weg
zieh vereenigd te hebben met een tweeden, die van de dessa
vingen betreft de Notulen van het Bat. Gen. (vooral Dl. I I . 262—269, I I I . 60—6 5 ,
IV. 82—89 , 159v., 187, 232—235, 257—260, V.44w, 60v., 88—9 2 , VI. 22—24,
54—59, V II. 43, VIII. Bijl. D, IX. Bijl. A, X. Bijl. J.) en de koloniale regee-
ringverslagen sedert 1866, onder het hoofd O u d h e id k u n d e .