
 
        
         
		den,  otn  hem  tot  de  hernieuwde  vergunning  van  den  vrijen  uit-  
 voer  van  rijst  te  bewegen.  De  koopman  Cornelis  van  Maseyck,  
 met  deze  zending  belast,  werd  wel  is  waar  niet  tot  den  Panem-  
 bahan  toegelaten,  maar  ontving  uit  zjjn  naam  de  inwilliging  van  
 zjjn  verzoek,  en  keerde  naar  Djapara  terug,  zeer  ingenomen met  
 de  welwillende  bejegening  die  hij  ondervonden  had.  Intusschen  
 leerde  de  uitkomst  maar  al  te  spoedig  dat  die  vriendschap  ge-  
 veinsd  was  geweest. 
 Inmiddels  bad  de  Panembahan  van  Mataram  in  1616  het  re-  
 gentschap  Lasern  (Rembang)  onderworpen  en  in  1617  een  groot  
 leger  onder  bevel  van  Mertä  Läjä  naar  Pasoeroean  gezonden,  
 welk  gewest  met  weinig  moeite  veroverd  werd.  Vervolgens  was  
 de  regent  van  Padjang,  die  ten  laatste  de  partij  der  weerspan-  
 nigen  openlijk  omhelsd  had,  door  de  vermeestering  en  geheele  
 vernieling  zjjner  boofdplaats  getuchtigd.  Dit  had  plaats  in  1618,  
 kort  vöör  de  zending  van  Maseyck,  in  wiens  rapport  wjj  lezen  
 dat  hij,  het  gebied  van  Padjang  doortrekkende,  slechts  verlaten  
 dorpen  vond,  wier  bevolking  naar  Mataram  was  weggevoerd  en  
 daar  in  den  omtrek  der  hoofdstad  tot  het  maken  van  tichelstee-  
 nen  werd  gedwongen  *). 
 Slechts  weinige  dagen  nadat  Maseyck  te  Djapara  was  terug-  
 gekeerd,  op  den  achteten  Augustus,  werd  de Nederlandsche löge  
 plotseling  door  den  regent,  op  last  van  den  Panembahan,  over-  
 vallen,  de  goederen  geroofd,  drie  Niederländers  gedood,  eenige  
 anderen  gekwetst  en  de overigen, waaronder Maseyck zelf, gevan-  
 keljjk  naar  Mataram  gevoerd,  schoon  met  de  verzekering  dat  zij  
 niet  voor  hun  leven  behoefden  te  vreezen.  Koen,  die  den  19den  
 Augustus  van  dat  feit  bericht  kreeg ,  aarzelde  geen  oogenblik  om  
 aan  te  nemen  da,t  de  vorsten  van  Java  zieh  onderling  verbonden  
 hadden  om  de  stichting  van  een  algemeen  rendez-vous  door  de  
 Niederländers  te  beletten,  en  ofschoon  de  Panembahan  van  Mataram  
 in  1622  zijn  aandeel  aan  zulk  een  samenzwering ontkende  
 en  den  moord  te  Djapara  als  een  op  zieh  zelf  staand  feit  voor-  
 stelde,  veroorzaakt  door  het  onbetameljjk  gedrag  van  eenige  der 
 *)  Maseyck  bij  de  Jonge,  IV.  89,  90. 
 Niederländers  jegens  de  vrouwen  van  Javaansche  hoofden,  zou  ik  
 met  het  oog  op  de  gansche  houding  van  dien  vorst  niet  durven  
 loochenen  dat  hij  daarin  juist  heeft  gezien. 
 Ofschoon  Koen  zelf  te  üjakarta  in  een  benarden  toestand  ver-  
 keerde,  aarzelde  hij  niet  aan  den  Panembahan  met  nadruk  te  
 bewjjzen,  dat de Niederländers geene beleediging ongewroken lieten.  
 Hij  zond  den  kommandeur  Block met  vier  schepen  naar Djapara,  
 die,  na  vruchteloos  den  weg  der  onderhandeling  tot  bevrijding  
 der  gevangenen  beproefd  te  hebben,  den  8s*en  November  eene  
 landing  deed,  de  versterkingen  van  Djapara  veroverde  en  vermeide  
 ,  en  een  aantal  schepen  en  prauwen op de reede verbrandde.  
 De  Pangeran  van  Demak  bood  zijne  bemiddeling  aan  tot  herstel  
 van  den  vrede;  doch  de  instructien  van  Block  riepen  hem  naar  
 Mangkasar.  Aan  de  Niederländers  werd  weder  het  opkoopen  van  
 rijst  te  Djapara  vergund,  maar  de  gevangenen  werden  niet  vrjj  
 gegeven,  waarom  Koen  het  noodig'  vond,  toen  hij  in  Mei  1619  
 met  eene  wel  uitgeruste  vloot  uit  de  Molukken  naar  Djakarta  
 terugkeerde,  in  het  voorbjjgaan  andermaal  een  tuchtiging  aan  
 Djapara  loe  te  dienen,  waarbij  op  nieuw  een  groot  deel  der  stad  
 werd  verbrand.  De  Panembahan,  destjjds  door  de  onderwerping  
 van  Toeban  bezig  gehouden  '),  schijnt  zieh  weinig  om  het lot van  
 Djapara  bekommerd  te  hebben,  totdat  hij  vernam  dat  Koen  se-  
 dert  den  aanvang  van  1619  betrekkingen  met  zjjn  erfvijand  den  
 Adipati  van  Soerabaja  had  aangeknoopt  en  dezen  twee  stukken  
 geschut ten geschenke had doen aanbieden. De Panembahan trachtte  
 nu  den  Gouverneur-Generaal  —  want  deze  waardigheid had Koen  
 in  Maart  1619  gedurende  zijn  verblijf in de Molukken aanvaard —  
 vrees  ‘in  te  boezeinen  door  den  uitvoer  van  rijst  op  nieuw  te  ver-  
 bieden,  door  het  gerucht  te  verbreiden  dat hij weldra met een ont-  
 zacheljjk  leger  voor  Batavia  zou  verschijnen,  en  door  eenige  
 Hollandsche  kooplieden,  die  zieh  weder  te  Gresik  gevestigd  hadden, 
   nadat  daar  het  gezag  van  den  Adipati  van  Soerabaja  her-  
 steld  was,  door  den  regent  van  Djapara  te  doen  oplichten.  Toen  
 echter  deze  aanslag  door  een  Nederlandsch  schip  verjjdeld  was 
 *)  Koen  bij  de  Jonge,  IV.  189.