
ringskanaal is gebeiteld in de richting naar den ingang. De tweede
groep, 'die van Gioenoeng Tebassen, bestaat uit een koepelvormige
voorhal, met drie zitplaatsen, terwjjl in den achterwand een door-
gang gevonden wordt naar een insgelijks koepelvormig vertrek,
waarin men voetstuk, cylinder, waterbekken enz., op dezelfde
wijze ingericht, terugvindt. Aan den noordelijken wand der voorhal
vindt men een soortgelijken doorgang naar eene wat hooger
liggende kamer, waarin men sle«hts de verbrijzelde stukken van
het voetstuk en den cylinder aantreft. De derde groep, die van
Watoe Lawang; heeft insgelijks een voorportaal met zitplaatsen,
en voorts twee achter elkander liggende, met gangen verbonden
kamers, waarvan de eerste thans ledig is , de tweede alweder de
overblijfsels van voetstuk, kegel en bekken bevat. De vierde groep
eindelijk, die van Goenoeng Merden, bestaat uit twee onvoltooid
gebleven rotskamers, die, daar zij aan de voorzijde open zijn,
waarschjjnlijk slechts de voorhallen moesten vormen van daar-
achter liggende grotkapellen, welker uithouwing geh eel is achter-
wege gebleven. Ofschoon de prächtige grottempels van Hindostán,
waarvan deze kapellen eene navolging zijn op zeer kleine schaal,
hun oorsprong aan de Boeddhisten danken, en ofschoon wij ook
op Java, in de residentie Kediri, Boeddhistische grotkapellen zullen
aantreffen, kan ik in de cylinders der grotten van Koetä
Ardja niets anders zien dan het gewone symbool van den lingga,
waaronder Siwa vereerd werd. De overeenkomst met Boeddhistische
Dagobs, die men daarin heeft opgemerkt , zal wel zuiver
toevallig zijn.
Ofschoon de residentie Kadoe de hoofdzetel schijnt geweestte
zijn van het Javaansche Boeddhisme, ontbreken toch ook hier
de Siwa-tempels niet. Op de noordoostelijke helling van den Sen-
dara liggen Tjandi Perot en Tjandi Pringapoes, de eerste met
beeiden van Siwa (?) en Ganesa aan de wanden, terwijl in de
kamer van den laatsten een Nandi wordt gevonden. Tjandi Perot
was, tijdens Junghuhn hem bezocht, op schilderachtige wijze
omklemd door de wortels van een verbazend grooten vijgeboom,
wiens lijnrechte stam zieh midden op den top van het tempeltje
verhief, en zieh op een hoogte van bijna honderd voet tot eene
geweldige loofkruin uitbreidde. Op het zuidoostelijke voorgebergte
van den Soembing verheft zieh Tjandi Sela Grijä, die met on-
geveer dezelfde voorstellingen als Tjandi Perot prijkt, terwijl in
zij ne nabijheid singa’s of leeuwen op breede, platte voetstukken
zijn gevonden1). Den 2 3 ^ n April 1866 had bij de dessa Tlahap,
aan den oever der rivier Gandoel, aan den zuidelijken voet van
den Soembing, eene aardstorting plaats, waardoor een zieh in den
steil opgaanden oever bevindende trap is ontbloot, die sedert zoo-
ver is ontgraven, dat 89 treden zichtbaar zijn geworden. Hij is
gemaakt uit dezelfde zachte lavasoort die voor de tempels en
trappen van den Dieng is gebruikt, met veel zorg bewerkt en
verwonderlijk goed bewaard. De heer Pet meent dat hij kort na
den bouw bedolven i s , en dat later de rivier Gandoel hären weg
heeft genomen door den dus neergeploften grond. De trap loopt
dan ook blijkbaar onder de genoemde rivier nog verder naar
beneden, maar eene voortgezette ontgraving zou waarschijnlijk de
groote moeite en kosten niet loonen. Tot den bouw zjjn zeer
kleine stukken steen gebezigd, en zelfs in die kleine steenen
vindt men nog op eenige plaatsen lapstukjes gezet van ongeveer
vijf centimeters in ’t vierkant. De reden van deze ook elders op-
gemerkte handelwijze zoekt de heer Pet daarin, dat die bouw-
werken uit den Hindoetijd, onder leiding van zeer goede archi-
tecten, zijn opgericht door zeer middelmatige Javaansche werk-
lieden, die reeds toen, gelijk zij nog heden doen, een gebrekkig
stuk hout liever oplapten en bijwerkten dan het ongebruikt te
laten liggen. Aan het boveneinde van den trap is een klein
plat, waarop waarschijnlijk vroeger een tjandi of eenig ander
heilig voorwerp heeft gestaan, dat thans spoorloos verdwenen is s).
Wij zijn nu genaderd tot het schoonste en indrukwekkendste
Vän alle gedenkteekenen uit den Javaanschen voortijd, den ge-
heel eenigen tempel van Bärä Boedoer, die in den ganschen ein-
deloozen rijkdom zijner details zijn zuiver Boeddhistischen oorsprong
met onbetwistbare klaarheid aan den dag legt. Andere
‘) Junghuhn in T. v. N. I. VI. 2. 354. Buddiugh, ald. I. 2. 407. Leemans, Boro-
Boedoer. 420.
2) Not. v. h. Bat. Gen. IV. 184. T. v. I. T. L. en Vk. XVI. 471.