
heer Wilsen gelukt, den samenhang der tafereelen van de bo-
venste rij te ontdekken. Wanneer men door de oostelijke poort
naar den tweeden omgang opklom en dan de wandeling linksaf
aanving, om ze längs de zuid-, west- en noordzijden voort te
zetten, tot men op het aanvangspunt was teruggekeerd, dan aan-
schouwde men achtereenvolgens eene doorloopende, zeer volledige
voorstelling van het leven, de lotgevallen en de daden van Gau-
tama, gewoonlijk de Boeddha, de verlichte, genoemd, zooals die
door zijne volgelingen in fantastische legenden, met allerlei won-
deren en bovennatuurlijke gebeurtenissen opgesmukt, werden ge-
schilderd. Wie echter verwacht in de voorstellingen der tweede
reeks, hetzij een vervolg op de geschiedenis des Boeddha’s , hetzij
tafereelen die de daarboven geplaatste op eene of andere wijze
toelichten of aanvullen, te zullen aantreffen, vindt zieh in die
verwachting bedrogen. Tot dusverre althans is het niet gelukt
eenig verband tusschen de tafereelen der beide reeksen aan te wij-
z en, of ook in de voorstellingen der tweede reeks even zulk eene
aaneenschakeling te erkennen, als, nu eenmaal de rechte ver-
klaring is gevonden, in die der eerste reeks onmiskenbaar is.
In afwachting van het meerdere licht, dat wellicht voortgezette
vergelijkende studie van de Boeddhistische literatuur met deze
basreliefs zal ontsteken, moet ik mij hier tot de vermelding van
het resultaat bepalen, waartoe de heer Leemans na het zorgvul-
digste onderzoek gekomen is. „Wij ontmoeten hier“ , zegthij, »de
voorstelling van een groot aantal gebeurtenissen en handelingen,
dan eens op een grooter, dan weder op een kleiner aantal basreliefs
voortgezet; die gebeurtenissen kunnen meest allen onder
een hoofd gerangschikt worden, de prediking en verbreiding van
des Boeddha’s leer; maar daarin bestaat dan ook het eenige
verband, waardoor de onderwerpen onderlingin betrekking staan.“
De .derde omgang verhief zieh zoo hoog boven den tweeden, dat
aan de achterzijde van den tweeden ringmuur, die tevens de
voorwand van dien omgang vormde, geene plaats over wasvoor
andere basreliefs dan die welke waren uitgehouwen in de kase-
menten aan de achterzijde der nis- en klokgebouwtjes aan-
gebracht. Boven dien vloer verhief zieh dadelijk de tweede
muur, die tevens, zooals reeds werd aangeduid, den doorloopenden
benedengevel dier gebouwtjes uitmaakte. Van de 204 basreliefs
die eenmaal dezen voorwand versierd hebben , konden nog slechts
32 worden afgeteekend. Indien er al ooit een samenhang tusschen
die voorstellingen heeft bestaan, is die thans onmogelijk te herkennen.
Men kan alleen zeggen dat men hier, naast voorstellingen van
den heiligen Boeddhaboom en andere zinnebeeiden van Boeddha’s
leer of van de hem gebrachte hulde, waarschijnlijk ook tafereelen
uit het leven aanschouwt van vorsten en vorstinnen, die tot
verbreiding dier leer hebben bijgedragen.
De breedte van den derden omgang bedroeg tusschen de voet-
lijsten zjjner beide wanden 2.04 M. Een ringmuur, die geheel
hetzelfde beloop had als de beide vorige, scheidde hem van den
vierden omgang, welks vloer 2.93 M. hooger lag, dan die van
den derden. Ofschoon met velerlei afwijkingen in vorm en ver-
sieringen was deze muur met zijne nis- en klokgebouwen, zijne
goten en spuiers, zijne poortgebouwen, de gewelven der poorten
en de daar doorheen voerende trappen, hier uit een tiental treden
bestaande, in het algemeen het verkleinde evenbeeld van den
vorigen. De nisgebouwen met hunne nissen en Boeddha-beelden
waren hier aan elke zijde 2 2 , of over den ganschen omtrek 88
in getal. De kasementen op de muurvlakken onder de koepels
der kleinere gebouwtjes waren hier weder, gelijk op de twee
vorige ringmuren, met zittende mans- en vrouwenbeelden en de
daarbij passende Symbolen en versieringen bebeiteld. De kasementen
met basreliefs op de voorzijde van den benedenmuur
waren hier slechts 128 in getal, geplaatst in eene enkelereeks,
en daarom van grootere hoogte, en van elkander gescheiden
door pilasters van bijzonder rijke versiering. Al deze basreliefs
zijn goed bewaard gebleven; het verband bestaat, voor zooverre
wij kunnen nagaan, alleen daarin, dat al deze voorstellingen hulde
aan den Boeddha en aan de vorsten en vorstinnen, of ook perso-
nen van minderen rang, die door begunstiging en bevordering
der Boeddhaleer zieh aanspraak hebben verworven om als heiligen
te worden vereerd, tot eenig onderwerp hebben.
Op de achterzijde van dezen ringmuur, die den voorwand