
 
        
         
		Redjä  schier  geheel  had  verdrongen;  maar  de  meeste  schrijvers  
 zijn  van  oordeel  dat  Nätä  Koesoemä  door  den  Rijksbestuurder  
 was  belasterd  en  ten  onrechte  bij  Daendels  in  verdenking  was  
 gebracht  Tan  de  rechten  van  den  Kroonprins  te  helagen *).  Het  
 is  genoeg  bekend  dat  Nätä  Koesoemä  later,  onder  Raffles,  zijn  
 belang  te  wel  begreep,  om  zieh  niet  aan  het  hoofd  te  stellen  
 der  partjj  die  naar  goede  verstandhouding  met  de  Europeanen  
 streefde;  maar  zoo  het  onbewezen  is  dat  hij  de  eerzuchtige  
 hedoelingen  die  Daendels  hem  toeschreef,  werkelijk heeft gekoes-  
 terd,  het  bewijs  is  evenmin  geleverd  dat  de  krachtige  hand van  
 den  Maarschalk  niet  in  tijds  een  weefsel  van  intrige  verscheurd  
 heeft,  waarin  zieh  een  minder  energiek  landvoogd  wellicht  zou  
 hebben  laten  verstrikken. 
 Maar  hoe  wij  ook  Daendels  zienswijze  ten  opzichte  van  het  
 Jogjakartasche  hof  mögen  heoordeelen,  zeker  is  het  dat  hij  
 handelde  met  karakteristieke  onstuimigheid,  die niet van hardheid  
 en willekeur  is  vrij  te  pleiten.  Nadat  de  Minister  aan  dat hof, de  
 heer  P. Engelhard, zieh verwijderd had,  omdat de Sultan halstarrig  
 bleef  weigeren  aan  de  eischen  van  den  Maarschalk  gehoor  te  
 geven,  werd  aan  den  President  der  Hooge  Regeering  en Minister  
 aan  het  Soerakartasche  hof  van  Braam  de  taak  opgedragen  om  
 den  Sultan  een  ultimatum  te  gaan  stellen,  terwijl  Daendels  zelf  
 aan  die  vertoogen  kracht bijzette,  door te Samarang troepen hijeen  
 te  trekken  en  de  bezettingen  der forten te versterken.  Zesduizend  
 man  rukten  van  Batavia  naar  Samarang  op,  drie  duizend  man  
 onder  den  brigadier  Graupp  stonden  te  Soerabaja  gereed  om  den  
 marsch  te  aanvaarden,  en  6000  man  hulptroepen  zouden  door  
 Bangkalang  en  Soemenep  op  Madoera  geleverd  worden.  Ook  de  
 Soesoehoenan  en  prins  Mangkoe  Negärä,  of,  zooals  men  hem  
 destijds  noemde,  Prang Wadänä, maakten krachtige toebereidselen  
 om  als  bondgenooten  van  het  Nederlandsch  gezag  tegen  den  
 Sultan  op  te  treden.  Men  beweert  echter  dat  noch  de  Soesoehoenan  
 noch  de Madoereesche prinsen  te  vertrouwen waren.  Maar 
 ')   T.  v.  N.  I.  VI.  3.  154—156;  Engelhard,  Overzigt.  258;  Hageman  in  T.  v.  I.  
 T.  Ld.  en  Vk.  V.  268;  v.  Kämpen,  Nederl.  boiten  Europa  I I I .  486;  Meinsma I I . 36.  
 Aan  de  andere  zijde  staat  Lauts  V.  342. 
 hoe  dit  zij,  dit  vertoon  van  macht  miste  zijn  uitwerking  op  den  
 Sultan  niet,  en  toen  van Braam  te Jogjakarta  verscheen  met  een  
 brief  van  den  Maarschalk,  den  3<kn n ov.  1810 te Batavia geschre-  
 ven,  waarin  de  intriges  van  Nàta  Koesoemä,  Nàta  Di-ning-Rat,  
 Raden  Rangga  en  de  Ratoe  Kentjänä  W oelan  volgens  zijne  op-  
 vatting  werden  uiteengezet,  en  krachtige  bedreigingen  werden  
 geuit,  ingeval  daaraan  niet  spoedig  een  einde  werd  gemaakt,  
 en  vervolgens  dezelfde  Commissaris  op  den  12«5“  November in een  
 plechtig  gehoor  in  den  kraton  op  hoogen toon  de eischen  stelde,  
 dat  de  Raden  Ränggä  zou  worden  uitgeleverd,  Danoe  Redjä  in  
 rang  en  gezag  zou  worden  hersteld,  al  de  schuldigen  aan  de  
 rooverjjen  en  pogingen  om  tot  desertie  te  verleiden  in  handen  
 der  Nederlanders  zouden  gesteld,  vergoeding  voor  brand  en  roof  
 in  Demak  uitgekeerd,  en het vastgestelde ceremonieel,  waartegen  
 de  Sultan  op  nieuw  in  verzet  was  gekomen,  gaaf  en  zonder  
 voorbehoud  zou  aangenomen  worden,  zag men een plotselinge ver-  
 andering  aan  het  Jogjakartasche  hof plaats grijpen. Na een overleg  
 met  den  Kroonprins,  besloot.de  Sultan  aan  al de eischen van den  
 Maarschalk  toe  te  geven,  en  daar  het  nu scheen dat de goede verstandhouding  
 hersteld  was,  keerde  van  Braam  den  15d™ November  
 naar  Soerakarta  terug. 
 Het  bleek  echter  weldra  dat  de  Sultan  òf  niet  gezind  òf  niet  
 bij  machte  was  aan  al  de  eischen  van  Daendels  te  voldoen.  De  
 Raden  Ränggä,  die  aangenomen  had  zieh  den  26sten  November  
 naar  Buitenzorg  te  begeven  om  zieh  in  handen  van  den  Maarschalk  
 te  stellen,  verwijderde  zieh  in  den  avond  vàn  den  20sten  
 heimelijk  van  het  Hof  en  begaf  zieh  naar  zjjne  regentschappen,  
 terwijl  hij  in  achtergelaten  brieven  aan  de  Toemenggoengs  Nätä  
 Di-ning-Rat  en  Soema  Di-ning-Rat  kennis gaf van zijn voornemen  
 om  aan  de  Europeanen  en  het  hof  van  Soerakarta  den  oorlog  
 aan  te  doen,  en  hen  uitnoodigde  den  Sultan  daarvan  te  onder-  
 richten  en  zijne  ondersteuning  in  te  roepen.  En  kort  daarna  gaf  
 de  Radòn  openlijk  blijk  van  zijne  vijandige  gezindheid,  daar hij  
 onderscheiden  op  den  weg  naar  Madioen  liggende Soerakartasche  
 dessa’s plunderde en verbrandde,  proclamaties uitvaardigde waarbij  
 hij  alle  Javanen  en  Chineezen  opriep  om  met  hem gemeene zaak