
en Pekalongan; men kan de sporen van ongeveer 400 treden vol-
gen. Ook deze trappen richten zieh naar den loop van hetterrein,
zijn van zachte lava vervaardigd en geljjken in alles op de vroeger
beschrevene, behalve dat zij wat smaller zijn. Yan versiering is
hier niets te vinden en de staat van verval maakt het onmogelijk
te oordeelen over de zorg en de kunst die aan den aanleg zun
besteed.
De opmerking, reeds in 1867 door den heer Pet gemaakt,
dat al deze wegen en trappen ook wijzen op eene rechtstreeksche
gemeenschap die in den Hindoetijd over den Dieng heen tusschen
het midden van Pekalongan en het midden van Bagelen bestond,
wordt nog bevestigd door de wegen met trappen die in 1871
gevonden zijn aan den berg Panggonan, die het plateau aan de
westzijde begrenst. De drie bloot gelegde deelen van den weg
vmdt men aan de helling van den Panggonan die naar het plateau
gekeerd i s , maar blijkbaar heeft de weg verder doorgeloopen,
zoodat hij met de naar Pekalongan en naar Bagelen voerende
wegen in verband stond. De bewerking dezer laatst gevonden
trappen was blijkbaar zeer ruw; vele steenen schijnen verwörpen
stukken van oude bouwwerken te zijn.
Het moet vooreerst nog onbeslist blijven, of de volgens de
inlanders zeer oude weg die in Pekalongan van Tersono naar
Simbang Klawen voert, mede tot de Boeddha-wegen behoort.
Omtrent den zijweg van Sigemplong naar Batoer in Banjoemas
vind ik in de rapporten niets bijzonders vermeld; het wäre wel
de inoeite waardig te onderzoeken, of ook in dierichting geene
sporen van Boeddha-wegen te vinden zijn.
Na de wegen en trappen die den weg naar het plateau baanden,
verdient de waterleiding onze aandacht, in den Hindoetijd aan-
gelegd om haar van het overtollige water te ontlasten. Het
plateau wordt doorsneden door een kleine beek, de Kali Toelis,
die op den Prahoe ontspringt en een weinig bezuiden het middel-.
punt der vlakte een meertje vormt met sompige en onzekere oevers
Telaga Baleh Kambang geheeten. In den regentijd placht, vöör
de nieuwe maatregelen tot afvoer genomen, het geheele plateau
onder water te staan. Tijdens het bezoek van Cornelius vertoonde
het zieh als een uitgestrekt meer, dat hij met den naam van
het Dieng-meer bestempelt; hij spreekt van de bouwvallen als
te midden yan dat meer gelegen. Maar zelfs in de maand
September vond de heer van Kinsbergen het plateau zoo
moerassig, dat hij niets kon verrichten, alvorens het middel
te hebben gevonden om zieh van het water te ontdoen. Dat
nu het plateau reeds in den Hindoetijd drassig was en men
geene moeite heeft gespaard om het droog te maken, blijkt
uit Junghuhns ontdekking van een onderaardsch kanaal aan
de noordwestzijde van het plateau, bij den weg naar Batoer.
Hier bespeurde hij negen gaten of putten, die in een volkomen
rechte lijn achter elkander lagen; door middel van ladders in
eenige afdalende, ontwaarde hij dat zij onder den grond met
elkander verbonden waren en vertikale luchtgaten vormden van
een onderaardsche waterleiding, die nog niet overal was ingestort
en waardoor nog water stroomde. Het water werd er vroeger
heen gevoerd door een open gracht of sloot. Het kanaal was
ongeveer 800 voeten lang en de afstand tusschen de luchtope-
ningen, die naar het verschil van terreinhoogte ook in diepte ver-
schilden, bedroeg van 50 tot 100 voeten en tusschen de vijfde
en zesde opening nog meer. Het kanaal eindigde in een kloof en
werd dan weder eenige honderden voeten ver voortgezet in
een open gracht, ter breedte en diepte van vijf voet gegraven.
Daar geen sporen van muurwerk gevonden werden, giste Junghuhn
dat het kanaal en zjjne vertikale schachten door balken geschraagd
zijn geweest, die sedert lang zijn vergaan. De botanicus verheugde
zieh dat er, wegens de onverschilligheid der tegenwoordige be-
volking, geen vrees voor herstelling van het kanaal bestond;
in dat geval toch, zegt hij, zouden vele schoone en zeldzaam
Voorkomende moerasplanten, die nergens elders op Javagroeien,
geheel en al verdwijnen. Doch bijna wäre die vreugde te schände
gemaakt. Het eerste werk van den heer van Kinsbergen, toen hij
het plateau betrad, was een kanaaltje van de Ardjoenä-tempels
naar deze leiding te doengraven, om het lästige water teloozen.
Hij bemerkte echter spoedig dat de waterafvoer naar die zij de te
gering was, — zeker een nieuw bewijs van de groote verande