
 
        
         
		het  Mataramsche  rijk  was  tot  stand  gebracht  en  de  bevrediging  
 van  Mangkoe  Negärä  verkregen,  mocht  een  meesterstuk  van  
 fijne  politiek  heeten.  Nogtans  getuigden  de  middelen waartoe zij,  
 zoo  in  Banten  als  in  Mataram,  de  toevlucht  nam, meer  van  uit-  
 putting  dan  van  kracht.  Het  zwaard  was  in  hare  hand  schier  
 machteloos  gebleken  en  zij  had  hare  schoonste  trioinfen  behaald  
 door  de  wapenen  der  zwakken,  sluwe  berekening  en  list.  Het  
 zou  weihaast  blijken  dat  de  dagen  van  haren  luister  voor  altijd  
 voorbij  waren. 
 ELFDE  HOOFDSTUK. 
 Java  in  dq  laatste  dagen  der  Compagnie. 
 De  geschiedenis  van  het  verval  en  den  ondergang  der  Compagnie,— 
  van  dat  lichaam  dat  nog  in  1786  in  een  officieel stuk  
 eene  der  voornaamste  zenuwen  van  den  Staat  en  eene  derhoofd-  
 mijnen  van  Nederlands welvaart werd genoemd 1 ) ,  heeft, gelijk 
 te  begrijpen  is ,  in  een  tijdvak  van  toenemende  bemoeiing  des  
 publieks  met  de  staatsaangelegenheden  eene  menigte  pennen  in  
 beweging  gebracht;  maar  over  de  lotgevallen  der  Javanen  in  
 dit  tijdperk  ligt  tot  dusverre  dichte  duisternis  verspreid.  Het  
 weinige  dat  ons  daarvan  bericht  wordt,  is  uit  inlandsche  verha-  
 len,  plaatselijke  overleveringen,  toevallige,  hier  en  daar  ver-  
 strooide  uitspraken  geput;  uit  de  archieven  der  Compagnie  is,  
 met  uitzondering  van  eenige  stukken  Banten  betreffende,  nog  
 schier  niets  daarover  openbaar  gemaakt,  en  zelfs  Raffles  en  
 Crawfurd,  die  op  Java  zelf  de  bouwstoffen  voor  de  gescbiedenis  
 van  dat  eiland  bijeenbrachten,  en  juist  in  de  gebeurtenissen  van  
 dit  tijdvak  het  meest  stof  hadden  kunnen  vinden  om  de  hun  
 door  de  Britsche  belangen  ingegeven  beschuldigingen  tegen  het  
 Hollandsche  bestuur  op  Java  te  staven,  breken  hun  verhaal 
 *)  Res.  d.  Slat.  v.  Holl.  30  Oct.  1786, 
 bijna plotseling bij de  bevrediging  van  1757  af, met  de  opmerking  
 dat  Java  daarna  60  jaren  lang  schier  onafgebroken  rust genootl).  
 Wij  mögen hopen  dat  de  ontsluiting  der archieven ook hier eerlang  
 het licht zal doen toestroomen. Maar bij  alle geheimzinnigheid waarin  
 de  Compagnie  hare  handehngen  op  Java hulde, is toch reeds meer  
 dan  genoeg  uitgelekt  om  de ongegrondheid der bewering te staven,  
 dat  zieh dit tijdperk door bestendigen vrede zou hebben gekenmerkt. 
 Ofschoon  de  geheele  Oosthoek  van  Java,  van  Pasoeroean  af,  
 bij  het  traktaat  met  Mataram  van  1743  aan  de  Compagnie  was  
 afgestaans) ,  was  zij,  deels  door  de  voortduring  der  onlusten,  
 deels  wegens  den geringen  prijs dien zij op deze afgelegen,  schaars  
 bevolkte  en  grootendeels  woeste  gewesten  stelde,  nog  tot  geene  
 poging  overgegaan  om  er  werkeljjk  bezit  van  te  nemen,  toen  de  
 Gouv.-Gen.  Mossel  in  Mei  1761  overleed  en  door  van der  Parra  
 werd  opgevolgd.  Die  Oosthoek  werd destijds nog door twee vorsten  
 beheerd.  In  Malang  had,  ook  na  de  verbanning  van  Soerapati’s  
 laatst  overgebleven  zoon,  Wirä  Negärä  3) ,  het  geslacht  van  
 dien  partijganger  zijn  invloed  niet  verloren.  Gedurende  den  
 Chineeschen  opstand  vindt  men  melding  gemaakt  van  de  woe-  
 lingen  van  een  kleinzoon  van  Soerapati,  Mas  Brahim geheeten 4)  
 en  naar  alle  waarschijnlijkheid  dezelfde  persoon  die  als  de  bond-  
 genoot  van  Tjakra-ning-Rat  van  Madoera  weder  vermeld  wordt  
 onder  denzelfden  naam  Wirä  Negärä 5)  dien  zijn  grootvader  het  
 eerst  had  aangenomen 6).  Sedert  had  die  prins;  zoo  het  schijnt,  
 zieh  rüstig  gehouden,  tot  aan  zijn  dood  in  1762  ');  maar  zijn  
 broeder,  die hem onder den naam van Malajoe Koesoemä opvolgde,  
 toonde  zieh  weder  vijandig  aan  de  Compagnie,  en  het  was  op  
 zijne  aanhitsing  en  in  verbond  met  hem  dat  Ngabehi  Soetä  Wi-  
 djäjä,  het  hoofd  der  Tenggereezen,  in  1763  en  volgende  jaren  
 strooptochten  deed  in  de  stranddistricten  van  Pasoeroean,  die 
 i)  Crawfurd  I I .   370;  vgl.  Raffles  I I .  252  v. 
 3)  Boven,  blz  468.  3)  Boven,  blz.  447.  448.  4)  Munnik.  104;  Meinsma  I.  140. 
 6)  Boven,  bl.  470;  Munnik.  115;  Meinsma  I.  145;  Hageman  Handl.  I.  196  (vgl. 
 185),  die  echter,  de  verbanning  van  Wirä  Negärä  I I   naar  Ceilon  over  het  hoofd  
 ziende,  dezen  voor  denzelfden  houdt  met  Wirä  Negärä  I I I ,   waarom  hij  hem  *zoon  
 van  Soerapati"  noemt. 
 6)  Boven,  blz;  426. 
 7)  Hageman,  Handl.  I .  208,  die  hem hier  te  recht  "kleinzoon  van  Soerapati"  noemt. 
 32*