
 
        
         
		zijn  voet-indrukken  op  denzelfden  steen  afgebeeld,  waarvan  de  
 beteekenis  wordt  verduidelijkt  door  het  opschrift  zelf,  dat,  naar  
 Kern’s  verklaring,  de  voetstappen  van den mächtig voortschrjjden-  
 den  vorst  vergelijkt  met  de voetstappen van Yischnoe, wat natuur-  
 lijk  doet  denken  aan  Yischnoe’s  triwikrama,  de  „drie  schreden“  
 waannede  hij  gezegd  wordt  het  wereldruim  te  doorsclmjden.  
 Jammer  dat  ook  hier  de  naam  van  het  njk  of  de  hoofdstad  on-  
 leesbaar  is!  Opmerking  verdienen  nog  de  stervormige  figuren die  
 men  voör  de  voetstappen  opmerkt  en  die  spinnen  schijnen  voor  
 te  stellen.  Wat  daarvan  de  bedoeling  is,  schijnt  nog  een  onop-  
 gelost  raadsel. 
 Nog  een  derde  steen  met  gelijksoortige  karakters,  mede  door  
 v.  Kinsbergen  gephotographeerd,  ligt  te  Kebon-kopi  aan  den  
 weg  van  Tjampea  naar  Pasiran  Moewara.  Ook  hier  ziet  men  
 twee  indrukken,  maar  van  olifantspooten,  en tusschen die beiden  
 een  regel  schrifts,  dien  men  tot  dusverre  niet  heeft  kunnen  ont-  
 cijferen,  ofschoon  wel  enkele letters  te herkennen zijn. Te Pasiran  
 Moeara,  aan  de  samenvloeiing  van  de  Tjanten  met  de  Tjidani,  
 ligt  een  kolossale  trachietsteen  met  eene  inscriptie  op  hetboven-  
 vlak  in  zeer  groote  karakters,  maar  die  slechts  flauw  zichtbaar  
 zijn.  Yermoedelijk  behoort  hij  tot  dezelfde  groep  als  de  drie  
 voorgaande. 
 Het  is  jammer  dat  op  geen  dezer  steenen  eenig  spoor  van  
 dagteekening  gevonden  wordt.  Priederich,  die  het  eerst  nadere  
 bjjzonderheden  omtrent  den  steen  van  Djamboe  mededeelde,  
 hield  die  inscriptie  voor  eene  der  oudste  van  Java;  hij  meende  
 dat  zij  stellig  in  een  vroeger  txjdperk  dan  dat  van  Padjadjaran  
 behoort,  en  ongeveer  duizend  jaren  oud  is.  Deze meening wordt  
 ook  door  den  heer  Cohen  Stuart  gedeeld. 
 Wij  zullen  dus  ook  op  West-Java  nog  een  ander  Hindoerijk  
 dan  dat  van  Padjadjaran  moeten  aannemen,  waarvan echter weinige  
 sporen  overig  zijn.  Het  is  zelfs  moeielijk  uit  te  maken  of  
 zijne  vorsten  de  Brahmaansche  of  de  Boeddhistische  leer  waren  
 toegedaan.  De  naam  Poerna-warmä  komt  ook  als  die  van  een  
 Boeddhistisch  vorst  te  Magadha  in  Hindostan  voor,  en  dat  de  
 Soendasche  Poerna-warmä  met  Yischnoe  vergeleken  wordt,  bewijst  
 niet  stellig  zijne  Brahmaansche  beljjdenis,  daar  de  Boed-  
 dhisten  het  gansche  Hindoesche  pantheon  erkenden,  nog met velo  
 booze  geesten  verrijkt  ’). 
 Merkwaardig  is  het,  dat  de  Padjadjaransche  inscripties  de  
 voet-indrukken  met  die  oudere  gemeen  hebben,  terwijl,  zoo ver  
 mjj  bekend  i s ,  men  die  teekenen  in  het  eigenlijk  Java  alleen  
 op den top van den Prahoe heeft gevonden.  Zij  schijnen een symbool  
 van  vorstelijke  macht  te  wezen.  Vroeger  heeft  men  daarvan  eene  
 andere  verklaring beproefd, die namelijk,  dat zulke voet-indrukken  
 het  teeken  zouden zijn dat zieh daar ter plaatse eene weduwe bij  het  
 lijk  van  hären  man  had opgeoiferd. Zij  zouden dan het laatste spoor  
 van  het  aardsch  bestaan  der  weduwe  voorstellen,  die  zieh  door  
 hare zelfopoifering boven het aardsche verhief. De heer Wilsen heeft  
 voor  die  meening  een  bewijs  meenen  te  vinden  in  de  oudheden  
 die  hij  te  Tiipakoe,  vijf  palen  van Kwali,  in Tjeribon vond. Naast  
 het  steenen  beeid  eener  vrouw  zag  hij  ook  hier  een  steen  met  
 voet-indrukken,  en  de  meening  was  niet  onnatuurlijk  dat  zij  
 bij  elkander  behoorden  Ook  Friederich noemt de voetindrukken  
 die  hij  op  den  Prahoe  vond,  „de  kenteekenen  eener oude brand-  
 plaats“ ,  en  voegt  er  zelfs  bij  dat  volgens  de  overlevering  hier  
 de  brandstapel  voor  Pandoe  was  opgericht  3).  Nu  kan  men  wel  
 niet  twijfelen  of  de  zelfopoifering  der  weduwen  behoorde  tot  de  
 Hindoesche  gebruiken  die  op  Java  althans  nu  en  dan  gevolgd  
 werden.  Men  vindt  het verbranden der weduwen op dat eiland in de  
 oude Chineesche berichten daaromtrent  vermeld  4) ; Pigafetta maakt  
 er  in  zijn  reisverhaal  gewag  van; Valentijn verhaalt van 270 vrou-  
 wen  die  zieh  in  1691  bij  het  verbranden  van  het  lijk  van  een  
 Yorst  van  Balambangan  op  Java’s  Oosthoek,  waar  toen  nog  het  
 Hindoeisme  heerschte,  vrijwillig  lieten  krissen,  en  op  Bali  
 heeft  de  zelfopoffering  der  weduwen  bij  het  verbranden van vorstelijke  
 lijken  nog  heden  plaats,  hetzij  ze  daarbij  levend  in  den 
 1)  Zie  over  deze  inscriptien:  Tijdschr.  v.  I.  T.  L. en  Vk.  I I .  1, I II . 183,  IV. 
 460;  Brumund  in  Verh.  v.  h,  Bat.  Gen.  XXXIII.  63—65; Cohen  Stuart, heilige 
 voetsporen  op  Java,  in  Bijd.  t.  d.  I.  T.  L.  en  Vk.  3e  Vr.  X.  164. 
 2)  T.  v.  I.  T.  L.  en  Vk.  VI;  57. 
 3)  Versl.  en  Med.  d.  K.  Ak.  v.  W.  afd.  Letterk.  D. VIII, 
 4)  T.  v.  I.  T.  L.  en  Vk.  XX.  15.