
 
        
         
		vijf  neven  die  hem  op  zijn  tocht vergezeld hadden, en kort daarna  
 ook  zijne  dochter.  De  graven  dezer  personen,  die  nog  te  Deren  
 getoond  worden 1) ,  aan  de  hoede  van Malik  Ibrahim overlatende,  
 aanvaardde  hij  de  terugreis  naar  zijn  vaderland,  maar  verloor  
 onderweg  zijne  beide  nog  overige  neven,  waarvan  de  een  op  
 Madoera,  de  ander  op  Bawean begraven werd.  Kort daarna kwarn  
 Angka  Widjaja  naar  Leren  om  een  tweede  mondgesprek  met  
 den  vorst  van  Tjermen  te  zoeken,  die  toch werkeljjk veel indruk  
 op  hem  gemaakt  had;  maar  toen  hij  de  ongelukken  vernam  die  
 hem  getroffen  hadden,  werd  hij  overtuigd  dat  zijn  godsdienst  de  
 wäre  niet  kon  zijn  en  liet  hij  alle denkbeeid van dien te omhelzen  
 varen.  Maulana  Ibrahim  verhuisde  kort  daarna  naar  Gresik,  en  
 stierf  er  vele  jaren  later,  na  een  leven  van  voorbeeldige vroom-  
 heid  te  hebben  geleid 2). 
 De  tweede  apostel  van  den  Islam op  Java  van wien de Javaan-  
 sche  babads  gewag  maken,  is  Baden  Bahmat,  meer  bekend  
 onder  den  naam  van  Soenan Hgampel. Zijne geschiedenis is saam-  
 geweven  met  die  der  Batoe Poetri  Tjampa,  over  wier  vermeend  
 graf  hierboven  gesproken is 3) ; maar indien zijn dood te recht in het  
 Jav.  jaar  1889  (1467  n.  C.)  gesteld  wordt  4) ,  kan  het  jaartal  
 1320  (1398  n.  C.),  dat  zoo  men  meent  op  het  graf  dier  vorstin  
 gelezen  wordt,  onmogelijk  juist  zijn. Ook  in verband met het goed  
 gewaarborgde  sterfjaar  van  Malik  Ibrahim  doet  zieh  dat  jaartal  
 1320  als  onwaarschijnlijk  voor.  Indien  wij  ook  aannemen  dat  
 Baden  Bahmat  nog  bij  het  leven  van  Malik  Ibrahim  op  Java  
 bwam,  kan  zijne komst,  wanneer  aan de  Javaansche  verhalen  te  
 zijnen  opzichte  eenige  juiste  herinnering  ten  grondslag  strekt,  
 toch  bezwaarlijk  een  30  a  40  jaren  voor  Ibrahims  dood  hebben  
 plaats  gehad,  zooals  dat  jaartal  1320  vereischen  zou.  In  dat alles  
 zie  ik  intusschen  slechts  het  bewijs,  dat  men  zieh  in geen  enkel 
 *)  Brnmund  bezocht  die  graven;  hij  vond  ze  in  een  langwerpig  Vierkant  geboaw,  
 welks  karukter  hem  raadselachtig  voorkwam.  Het  eenige  wat misschien licht had  knnnen  
 geven,  een  brok  van  een  marmerplaat  met  Arabische  letters,  werd  niet  verder  door  
 hem  onderzocht.  Zie  Verh.  v.  h.  Bat.  Gen.  XXXIII.  185, 
 J  Het  sterQaar  van  Malik  Ibrahim,  1419  n.  C.,  komt,  volgens  de  door  mij  aan-  
 genomen  vereffening  (zie  I).  I ,   bl.  498).  overeen  met  het Javaansche  jaar  1841,  niet,  
 zooals  wij  bij  Kaffles  lezen,  met  1334. 
 3)  Blz.  141.  4)  Van  Hoevell,  Reis,  I .   170 ,  208, 
 opzicht,  ook  niet  wat  de  tijdsorde  der  gebeurtenissen  betreff, op  
 de  Javaansche  legenden  verlaten  kan.  Ik  zal  mij  daarom  in  het  
 vervolg  schier  geheel  van  kritiek  dier  verhalen  onthouden,  en  
 ze  eenvoudig  zooals  ik  ze  vind,  maar  met  de  meest  mogelijke 
 hekorting  mededeelen. 
 In  het  landschap  Kambodja,  aan  de  oostzijde  van  de  golfvan  
 Siam,  lag  een  kleine staat, Tjampa genaamd, waar de godsdienst,  
 even  als  op  Java,  een  mengsel  was  van  Brahmanisme  en  Boed-  
 dhisme,  en  die  tot  Madjapahit  en andere  staten van den Archipel  
 in  nauwe  betrekking  stond  *).  De  meest  geliefde  van  Angka  
 Widjäjä’s  vrouwen  was  Däräwati,  dochter  van  den  vorst  van  
 Tjampa  en  reeds  meermalen  als  de Batoe  Poetri Tjampa vermeld.  
 Aan  hare  ijverzucht  had  de  vorst  van  Madjapahit  eene  begünstig  
 de  goendik,  die  van  Chineesche  afkomst  was,  ten  offer  gebracht. 
   Hij  had  haar  geschonken  aan  zijn  zoon  Arjä Damar, dien  
 hij  tot  belooning  van  zijn  heldenmoed  in  de  onderwerping  van  
 Bali  betoond,  tot  stadhouder  over  Palembang  op  Sumatra  had  
 verheven.  Een  andere  zuster  van  Däräwati  was  gehuwd met  een  
 Arabier  die  te  Tjampa  was  gekomen  om  er  den  Islam  te  predi-  
 ken.  Uit  deze  verbintenis  was  Baden  Bahmat  gesproten,  die  
 door  zijn  vader  zorgvuldig  in  de leer  van den Islam was opgevoed. 
 Toen  Baden  Bahmat  twintig  jaren  oud  was,  werd  hij  door  
 zijne  ouders  met  brieven  en  geschenken  naar  zijn  oom  te  Madjapahit  
 gezonden.  Op  de  reis  deed  hij  Palembang  aan, waar hij  
 twee  maanden  bij  Arjä  Damar  vertoefde.  Hij  slaagde  er  in  den  
 stadhouder  heimelijk  voor  zijnen  godsdienst  te  winnen;  maar  
 vrees  voor  het  volk  weerhield  dezen  vooralsnog  om  er  openlijk 
 voor  uit  te  komen. 
 Zijne  reis  vervolgende  kwam  Baden  Bahmat  te  Gresik,  waar  
 hij  een  vromep  Arabier,  Scheikh  Maulana  Djoemadi’l-Koebra,  
 ontmoette,  die  hem  verklaarde,  dat  hij  volgens  een  voorspelling  
 van  Mohammed  bestemd  was  om  den  grond  te  leggen  voor  de  
 bekeering  van  Oost-Jaya,  waar  de  val  van  het  veelgodendom  
 aanstaande  was. 
 l)  Kitter,  Erdkuncfe,  IV.  955;  Schadjara  Melajoe,  nitg.  van  Singapore,  209.