
reiniteit, althans in naam, over Padjadjaran geoefend, en zieh
derhalve met eenig recht als de „heeren van geheel Jawa-dwipa“
hesehouwd1) , en daaruit laten zieh dan het gemakkelijkst de
aanspraken verklären die later de vorsten van Mataram, als
opvolgers der oppervorsten die te Madjapahit ten troön zaten,
van tijd tot tijd ook op de Soendasche rijken van Bantam en
Tjeribon lieten gelden. Intussehen heeft de vestiging van Padjadjaran
ongetwijfeld slechts tot eene zeer onvolkomene onderwer-
ping der woeste bergstreken van West-Java met hare dunge-
zaaide bevolking geleid, en is de invloed van Hindoe-begrippen
en Hindoe-gebruiken daar oneindig minder sterk geweest dan
in het eigenlijke Java. Bij de behandeling der ethnologie van
het eiland hadden wij reeds dikwijls gelegenheid dit op te merken
en een nieuw bewijs er voor wordt ons geleverd door de overblijfselen
der oudheid die in de Soendalanden gevonden worden.
Wel is waar kan daaruit blijken, dat ook daar tot zekere
hoogte de Hindoe-godheden nevens de oude Polynesische afgo-
den vereerd werden; maar in plaats van de prächtige tjandi’s van
Midden- en Oost-Java vindt men hier sleehts opene bidplaatsen,
en het beeldhouwwerk toont nagenoeg geen invloed van de Hin-
doesche kunst en staat op een uiterst laag standpunt. Brumund,
die in de voortbrengselen der beeldhouwkunst op Java 1°. het echte
Hindoesche of Hindoe-kaukasische type, 2°. het Javaansche type dat
de van de Hindoes geleerde kunst tot de voorstelling van Javaansche
trekken, vormen en kleederdrachten aanwendt, en 3°. het
door overlading en stijve, hoekige vormen van verval der kunst
getuigende Mädjäpahitsche type onderscheidt, kon aan deze drie
gezamenlijk het Padjadjaran-type overstellen als de oorspronke-
lijk- aan Java eigene kunst, die beeiden en beeldjes levert „nau-
welijks met die namen te noemen, daar zij niet meer zijn dan
steenen, waaraan men ruw den vorm van een hoofd, een gelaat,
armen en beenen heeft gegeven“ 2). Nevens die beeiden zijn ook
eenvoudige ruwe steenen de voorwerpen der vereering van de
oude Soendaneezen, gelijk van de zoovele andere volken , geweest,
*) Zie boven bl. 10 en 36.
2) Verh. v. h . Bat. Gen. XXXIII. 273.
en zijn zij het nog bij hunne nazaten. Soms vindt men zulke
heilige steenen alleen, soms in vereeniging met beeiden van Pa-
djadjaran-type. Tot de meestbekende overblijfselen van dien aard
rekent men twee groepen van beeiden nabjj Buitenzorg, de eerste
op een prächtig punt van den grooten weg, waar men de Tji
Dani aan zijne voeten ziet slingeren, de andere een weinig ver-
der aan de ovemjde van den weg. Beide vormen met den Ba-
toe-toelis of beschreven steen van Buitenzorg de zoogenaamde
overblijfselen van Padjadjaran. Maar niet minder bekend zijn de
Artja Domas, d.i. de ächthonderd beeiden (waarbjj men echter
achthonderd slechts in den algemeenen zin eener groote menigte
moet opvatten), die zuidoostwaarts van Buitenzorg op den voet
van den Pangerango op het landgoed Pondok Gede in een prächtig
woud zijn gelegen. Zij bestaan uit verschillende in het bosch ver-
spreide groepen. De zoogenaamde overlevering zegt, dat Sili Wangi,
de laatste vorst van Padjadjaran, met achthonderd volgelingen
naar deze plaats de wijk nam, toen zijne hoofdstad voor de wa-
penen der Moslemen moest bukken, en dat zij tot straf voor hun
halstarrig ongeloof in de beeiden en steenen van Artja Domas
veranderd zijn. Nogtans is het op Java bebend, dat tot in het
begin dezer eeuw noch inlanders, noch Europeanen van deze
beeiden gehoord hadden, en dat zij door den toenmaligen land-
heer van Pondok Gede, den heer Engelhardt, bij het aanleggen
van koffietuinen in de wildernis gevonden en op deze eerst sedert
dien tijd voor heilig gehoudene piek verzameld werden '). Yele
andere beeiden en steenen van dien aard zijn over Buitenzorg,
Bantam, de Preanger en Tjeribon verstrooid, maar zij zijn ver-
mengd met beeiden van het Javaansche en Mädjäpahitsche en
deels zelfs van het Hindoe-kaukasische type, gedeeltelijk zeker
in den lateren Padjadjaran-tijd door of naar het voorbeeld der
Hindoe-Javanen vervaardigd, maar gedeeltelijk ook stellig door
Europeanen van Oost-Java hierheen gevoerd 2j. Maar lingga’s
en joni s, Siwa s , Doerga’s , Ganesa’s , ook voorstellingen van Boed-
dha, van onbetwistbare herkomst uit de Soendalanden zelve, zijn
*) Brumund, Verh. v. h . Bat. Gen. XXXIII. 59.
3) Brumund, t . a. p . 61, 62.