
 
        
         
		Sultan  Zeinoe’l-Abedin  van  Banten  groote  bekommering  inboe-  
 zemden,  en  hij  de  gelegenbeid  zocht  om  in  een  mondgesprek  
 met  den  Gouverneur-Generaal  van  Hoorn  van  hemzelven  de  
 verzekering  te  erlangen,  dat  aan  Banten  niet  zou  overbomen  
 wat  aan  Mataram  was  gescbied,  en  de  erfopvolging,  zooals  die  
 door  hem  zou  worden  bepaald,  niet  door  tusschenkomst  der  
 Compagnie  zou  verstoord  worden.  Het  mondgesprek  had  plaats,  
 de  verklaring  werd  gegeven,  maar  nog  was  de  Sultan  niet  ge-  
 rust  vdordat  hij  daarvan  de  schriftelijke  bevestiging  had  gekre-  
 gen  door  eene  acte  van  guarantie  omtrent  de  opvolging van den  
 door  hem  aangewezen  zoon,  die  werkelijb  den 94en October 1708  
 werd  verleend  ’). 
 In  dien  tusschentijd  was  door  de  troepen  van  Knol  en  den  
 Soesoehoenan  een  laatste  veldtocht  ondernomen  tegen  de  zonen  
 en  overige  aanhangers  van  Soerapati,  die  zieh  nog  in  de  berg-  
 streken  van  Malang  schuil  Melden.  Herhaaldelijk  werden  zij  
 verslagen  en  verstrooid  en  een  van  Soerapati’s  zonen  werd  zelfs  
 zwaar  gekwetst,  maar  het  zwellen  der  rivieren  door  de  zware  
 regens  noodzaakte  Knol  de  vervolging  op  te  geven,  eer  het doel  
 volkomen  was  bereikt.  Men  meende  nu  wel  dat  het geringe overschot  
 weinig  te  duchten  was  en  door  gebrek  zou genoopt worden  
 uiteen  te  gaan;  maar  wij  zullen  zien,  dat  de  zonen  van  Soerapati, 
   in  Balambangan  een  schuilplaats  vindende,  reeds in  1712  
 de  oorzaak  werden  van  nieuwe  beroeringen. 
 De  rust  van  Java  was  nu  hersteld,  zij  moest  ook  worden be-  
 vestigd.  Daartoe  werd  vooral  de  verwijdering  van  al  die vreemde  
 woelgeesten,  Makassaren,  Boegineezen,  Balineezen  en  anderen,  
 noodig  geacht,  die  de  beroeringen  op  Java  het  meest  hadden  
 gevoed.  Vooral  gaf  een  zekere  Goesti  Bedoeloe  aanstoot,  een  
 Balineesch  hoofd,  die  met  zijn  talrijben  aanhang  onder  bescher-  
 ming  van  den  Dipati  van  Soerabaja  te  Sidäkari  gevestigd  was.  
 De  Hooge  Regeering  had  reeds  herhaaldelijk  op  zijne  verwijdering  
 aangedrongen.  De  Dipati  had  aan  den  tegen  hem  bestaan-  
 den  wrevel  nieuw  voedsel  gegeven,  door  voor  alle  aanmaningen  
 daartoe  strekkende  het  oor  te  sluiten. 
 In  den  aanvang  van  1709  zou  te  Kartasoera  een  groote  con-  
 ferentie  van  alle  regenten  op  Java  en Madoera gehouden worden,  
 waarin  de Soesoehoenan, in  overleg  met  den  kommandeur  Knol,  
 het  binnenlandsch  bestuur  zou  regelen  en  aan  ieder  regent  zou  
 voorschrijven  wat  van  de  producten  van  zijn  gewest aan de Compagnie  
 moest  opgebracht  of  tegen  betaling  geleverd  worden.  Het  
 is  het  stelsel  der  contingenten  en  verplichte  leverantièn,  later de  
 hoofdbron  van  de  inkomsten  die  de  Compagnie  van  Java  trok,  
 dat  wij  hier  het  eerst  uit  de  nevelen  zien  opdoemen.  Het  was  
 eenigermate  geworteld  in  de  artikelen  8  en  10  van  het  traktaat  
 van  1705,  die  eene  verplichte  levering  van  rijst  aan  de Compagnie, 
   overeenkomstig  hare  behoefte  en  tegen  den marktprijs, van  
 de  strandgouverneurs,  en  eene  jaarlijksche  opbrengst  van  800  
 kojans  rijst  aan  hetzelfde  lichaam  van  den  Soesoehoenan  vorder-  
 den,  maar moet  in  de  groote  uitbreiding  die  er  nu  aan  gegeven  
 werd,  waarschijnlijk  beschouwd  worden  als  strekkende  tot  ver-  
 goeding  der  nog  na  het  verdrag  van  1705  door  de  Compagnie  
 ten  behoeve  van  den  Soesoehoenan  gedane  uitgaven. 
 Ook  de  Dipati  van  Soerabaja  werd  bij  die conferentie ontboden  
 en  trok  naar  Kartasoera  met  een  gevolg  van  niet  minder  dan  
 1100  personen.  Knol  verscheen  daar  vóór  den  lö^en  Januari  
 1709.  Hij  overhandigde  aan  den  Soesoehoenan  de  door  Soenan  
 Mas  uitgeleverde  rijkssieraden ;  hij  verwierf  van  dien  vorst  de  
 bevestiging  van  het  pardon  dat  hij  voorloopig  had  verleend  aan  
 de  hoofden  die  in  onderwerping  gekomen  waren ;  hij  haalde hem  
 over  een  aantal  binneulandsche  districten  los  te  maken  van  hun  
 vroegere  onderhoorigheid  aan  de  Strandregenten  en  tot  zelfstan-  
 dige  regentschappen  rechtstreeks  aan  den  Soesoehoenan  onder-  
 worpen  te  verklären,  om  daardoor  de  macht  dier  hoofden  te  
 besnoeien  die  de  Compagnie  het  meest  moest  wenschen  onder  
 den  duim  te  houden;  eindelijk  bracht  hij  de  quaestie  van  de  
 uitzetting  der  vreemdelingen  te  berde en wist naar aanleiding daarvan  
 bij  Pakoe  Boewànà  zooveel  argwaan  omtrent  de  bedoelingen  
 van  den  Dipati  van  Soerabaja  te  verwekken ;  dat  die  vorst  de  
 noodzabelijkheid  erkende  om  den  overmoedigen  regent  de  vlerken  
 te  körten.