
 
        
         
		Dat  wij  ons  intusschen  in  het  zuiden  van  Kadoe  op  den klas-  
 sieken  grond  van  het  Javaansch  Boeddhisme  bevinden,  bewijst  
 nog  een  ander  monument  van  groote  schoonheid,  onder  den  
 naam  van  Tjandi  l\iondoet  of Moendoet  bekend  1).  Deze  tempel  
 ligt  aan  den  linkeroever  van  de  Ella,  even  boven  hare  vereeni-  
 ging  met  de  Prägä,  en  op  ruim  1 i   paal  afstands  van Bärä Boedoer. 
   Eerst  in  1834  is  deze  tempel  door  den  resident  Hartmann  
 opgedolven  uit  het  zand  en  de  asch  waaronder  hem  eene  uit-  
 barsting  van  den  Merapi,  waarvan  de  tijd  onbekend  is ,  hadbe-  
 dolven.  Even  als  Bärä  Boedoer  is  ook  deze  tempel  gebouwd  uit  
 groote  teerlingvormige  steenen  van  eene  zeer  poreuse  trachiet-  
 lava.  De  vorm  van  het  gehouw  was  achtzijdig  met  vier  inspringende  
 hoeken,  met  een  aan  alle zij den uitspringend benedendeel,  
 zoodat  het  eenige  voeten  boven  den  grond  als  door  een  terras  
 werd  omloopen, en met een koepelvormig dak met piramidale spits ,  
 die  zieh  tot  eene  hoogte  van  60  ä  70  voet  verhief.  Het  was  
 versierd  met  fraai  bewerkte  nissen,  voor  beeiden  bestemd,  uit-  
 springende kroonlijsten, arabesken en kasementen met basreliefs be-  
 beiteld.  Om het geheel liep een ander, met behouwen steenen belegd  
 en  door een ringmuur omgeven terras, waartoe aan de westzijde een  
 trap  den  toegang  haande,  en  aan  dien  trap  sloot zieh een andere  
 van  14  treden,  waarlangs  men  naar  het  tweede  terras  opklom.  
 Juist  over  dezen  trap  was  de  ingang  tot  de  inwendige  ruimte,  
 die  geen  ander  lieht  ontving  dan  door  de  nauwe  deur.  Die  
 ruimte  was  vierkant,  negen  schreden  lang  en  breed,  maar  ging  
 ter  halver  hoogte  in  een  piramidaalvormig  gewelf  over,  waarvan  
 elke  hoogere  steen  voorbij  den  lageren  uitsprong,  op  de  wijze  
 der  poortgewelven  van  Bärä Boedoer.  Aan  de  wanden waren  zes  
 nissen,  met  bloemwerk  versierd,  en  waarin  men  bij  de  ontgral) 
   Zie  over  dezen  tempel  T.  v.  N.  I .  Jg.  I .  2. 70 en 398 ; J g . VI. Z.  858  ; Jg. 1850.  
 IT.  225;  alsmede  het  plaatwerk  Javasche  Oudheden,  in  1852—56  in  3  aflev.  uitgege-  
 ven  door  C.  W.  Mieling  te  ’s Gravenhage.  Dit  laatste  werk  bevat eene fraaie afbeelding  
 der  kamer,  met  de  drie  zieh  daarin  bevindende  kolossale  beeiden.  Van  het  gebouw  
 zelf  is  tot  dusver  geene  afbeelding  uitgegeven;  het  wäre  te  wen sehen  dat  het  middel  
 gevonden  werd  om  de  nauwkeurige  teekeningen  die  de  heer  Wilsen  er  van  vervaardigd  
 heeft  (zie  Leemans  Boro-Boedoer.  3)  het  licht  te  doen  zien.  De  voorhanden  beschrij-  
 vingen  zijn  zoo  onduidelijk  dat  ik  lang  niet  zeker  ben  ze  goed  te  verstaan. 
 ving  wel  zes  losse  lotuskussens  vond,  maar  geen  spoor  van  de  
 beeiden  waarvoor  ze  ongetwijfeld  bestemd  zijn  geweest.  Doch  
 de  drie  groote  beeiden  aan  den  achterwand  zijn  schier  onge-  
 schonden  bewaard  gebleven.  Hier  waren  nameljjk  links en rechts  
 twee  hooge  steenen  voetstukken  aangebracht,  met fraai versierde  
 zetels,  eenigszins  op  antieke  stoelen  gelijkende,  en  met  den  
 stoel  en  het  voetstuk  uit  denzelfden  steen gehouwen zaten daarop  
 acht  voet  hooge  beeiden,  met  vrouwelijke  en  zachte  gelaatstrek-  
 ken,  en  met  ringen  om  armen  en  enkels  en  hooge  tiara’s  uit-  
 gedost.  Tusschen  die  beiden  stond  een  nog  kolossaler,  veertien  
 voet  hoog,  met  neerhangende  heenen  zittend,  met  den  zetel  uit  
 een  stuk  gehouwen  en  geheel  naakt  Boeddha-beeld.  Ook  bij  dit  
 beeid  zijn  de  gelaatstrekken  zacht  en  vrouwelijk;  de  gesloten  
 oogen  en  aan  elkander  gebrachte  handen  schijnen  diep nadenken  
 uit  te  drukken.  De  geheele  groep  sehijnt  eene  hulde  aan  Boed-  
 dha  door  twee  tot  een  hoogen  trap  van  heiligheid  opgeklommen  
 vereerders  te  veraanschouwelijken.  Daar  de  ingang  veel  te  klein  
 is  om  deze  kolossale  beeiden  te  kunnen  doorlaten,  moet  de  geheele  
 tempel  om  de  beeiden  heen  zijn  gebouwd. 
 Er  valt  niet  aan  te  twijfelen  of  de  stichting  van  Tjandi  
 Moendoet  behoort  tot  ongeveer  hetzelfde  tijdvak  als  die  van  
 Barä  Boedoer,  maar  bij  beide  tempels  ontbreekt  het  ons  vol-  
 strekt  aan  alle  aanwijzing  die  tot  bepaling  van  dit  tijdvak  
 kan  leiden,  tenzij  voor  zoo  ver  wij  iets  uit  het  karakter  der  
 gebouwen  zelven  kunnen  afleiden.  Even  als  ten  aanzien  der stad  
 op  het  Dieng-plateau,  zwijgt  de  overlevering  ook  geheel  over  
 deze  tempels,  en  inscriptien  met  jaartallen  worden  hier  gemist.  
 Twee  zaken  staan  echter  vast.  Vooreerst  dat  de  stichting  van  
 zulke  grootsche  monumenten  verre  de  krachten  van  bjjzondere  
 personen  te  hoven  ging,  en  wij  dus  verplicht  zijn  om  aan  te  
 nemen  dat  vorsten  van  Boeddhistische  belijdenis,  hetzij  onaf-  
 hankelijk,  hetzij  als  vazallen  van  een  anderen  vorst, op Midden-  
 Java  hebben  geheerscht.  Ten  andere  dat  de  voortreffelijkheid  
 der  kunstwerken  op  betrekkelijk  hoogen  ouderdom  wijst,  daar  
 men  sehijnt  te  mögen  aannemen  dat  de  Hindoe-kunst  op  Java  
 hooger  stond,  naarmate  zij  minder  ver  van  hären  oorsprongver