
 
        
         
		■waren  dan  die  van  Mas  Said  en  men  meer  vertrouwen  in  zijne  
 oprechtheid  stelde,  kwam  allengs  bij  den  Gouverneur  het  plan  
 tot  rijpheid  om  Mangkoe  Boemi  op  onze  zijde  te  brengen  en  
 dan,  in  verbond  met  hem, Mas  Said tot onderwerping te dwingen.  
 Hij  dacht  er  echter  niet  aan  van  de Compagnie zelve  eenige opof-  
 fering  van  verkregen  rechten en voordeelen te vergen.  De Soesoe-  
 hoenan,  door  ons  zelven  gekroond  en  onder  allen  tegenspoed  
 onwrikbaar  aan  de  Compagnie  getrouw  gebleven,  zou  alleen  het  
 gelag  betalen. 
 Zoodra  Mas  Sai'd  de  lucht  kreeg  van  de  onderhandelingen tus-  
 schen  de  Compagnie  en  zijn  schoonvader,  trachtte  hij  die  op  
 allerlei  wijzen  te  beletten.  Terwijl  Mangkoe Boemi zieh naar Sela  
 begaf  om  de  afgezanten  van  Hartingh  te  ontvangen, deed hij een  
 nieuwen  invai  in  Mataram,  dien  echter  de  troepen  der  Compagnie  
 hem  duur  deden  betalen.  Maar  ofschoon  tot  den  terugtocht  
 genoodzaakt,  schreef  hij  een  brief  aan  zijn  schoonvader,  waarin  
 hij  dezen verzoening  en,  als  wäre  hij  meester  van geheel Java, de  
 helft  des  rijks  als  prijs  daarvoor  aanbood.  Mangkoe  Boemi,  
 dien  brief  lezende,  stampvoette  van  toorn  en  riep  den  bodetoe:  
 „Wat  overkomt  hem,  dat  hij,  na  met  al  de  voorhame  mantri’s  
 mij  als  Soesoehoenan  gehuldigd  te  hebben,  thans  zieh  verbeeldt  
 boven  mij  verheven  te  zijn !  Wanneer  ik  met  de  Compagnie  
 verzoend  ben,  zal ik  zijn  hoofd nog eenmaal ten toon stellen,  gelijk  
 hij  het mijne  heeft  zoeken  te  doen!“ Deze kwalijk overlegde maatregel  
 van  den  overmoedigen  Mas Said  strekte  dan ook juist om de  
 verzoening  van Mangkoe  Boemi  met  de  Compagnie  te verhaasten. 
 In  eene  samenkomst  van  dien  prins  met  den Gouverneur Hartingh  
 werd  alsnu  bepaald,  dat  hem,  met den titel van Sultan, de  
 helft  van  de  Mataramsche  bovenlanden  zou  worden  toegewezen,  
 maar  dat  de  Compagnie  in  het  bezit  zou  blijven  der strandgewesten, 
   waarvan  hij  zieh  aanvankelijk  ook  de  helft  had  willen  
 toeeigenen.  Daarentegen  zou  Mangkoe  Boemi  den  Soesoehoenan  
 en  de  Compagnie  bijstaan  om  Mas  Said  ten  onder  en  dood  of  
 levend  in  handen  zijner  vijanden  te  brengen.  Yan  Mangkoe  
 Boemi  behoefde  men  niet  te  vreezen,  dat  hij,  gelijk  andere  Ja-  
 vanen,  zieh  door  bijgeloovigen  eerbied  voor  het  Mataramsche 
 bloed zou laten terughouden,  en  men  kon  vertrouwen dat niemand  
 beter  dan  hij  met al de  schuilhoeken  van  zijn  schoonzoon  bekend  
 was.  Maar  deze  samenkomst  was  bijna  noodlottig  geworden  voor  
 de  onderhandelaars,  daar  Mas  Said  hen  met  een  aanzienlijke  
 macht  poogde  te  verrassen.  Hij  kwam  echter  te  laat:  de  Gouverneur  
 was  reeds  vertrokken,  en  Mangkoe  Boemi  vond  eene  
 schuilplaats  in  een  ongenaakbare  spelonk.  Mas  Said  koelde  zijn  
 wrok  over  deze  teleurstelling  door  de  legerplaats  van  Mangkoe  
 Boemi  aan  de  vlammen  prijs  te  geven.  Deze  laatste  zond daarop  
 gijzelaars  naar  Samarang  en  vereenigde onmiddellijk zijne  scharen  
 met die der Compagnie, om zijn voormaligen bondgenoot aan te tasten. 
 De  krijgskans  begon  zieh  nu  beslist  tegen  Mas  Sai'd  te  kee-  
 r en,  wien  eerst  de  stoutheid  van  de  vereenigde  macht  van  de  
 Compagnie  en  den  Sultan  af  te  wachten,  op  eene  gevoelige  ne-  
 derlaag te staan kwam, en  die daarna,  bij de poging  om eene leger-  
 afdeeling  ander  kapitein  Steenmulder,  die  hij  door  ziekte  geheel  
 uitgeput  waande,  te  overrompelen,  met  aanzienlijk  verlies  werd  
 afgeslagen.  Hij  vluchtte  nu  weder  naar  het  Zuidergebergte,  
 waarheen  hij  door  de  onzen  werd  nagezet  en  zoo  in  de  engte  
 gedreven,  dat  hij  zieh  vooreerst  niet  meer  kon  vertoonen.  Yele  
 zijner  aanhangers  kwamen  nu  in  onderwerping,  en  in  de  hoop  
 dat  de  hebzucht  voltooien  zou  wat  de  vrees  had  aangevangen,  
 werd de prijs van  1000 rijksdaalders op zijn hoofd gesteld. Zij  echter  
 die  daarvan  eenige  verwachting  koesterden,  toonden  weinig met  
 de  denkwijze  der  Javanen  bekend  te  zijn. 
 De  Hooge  Begeering  schonk  hare  goedkeuring  aan  de  grond-  
 slagen  waarop  Hartingh  met Mangkoe  Boemi  had  onderhandeld,  
 en  daar  deze  nu  genoegzame  bewijzen  van  zijne  trouw  gegeven  
 had,  werd  hij  den  13den  Febr.  1755  te  Ganti,  12  palen  ten  
 oosten  van  Soerakarta,  door  genoemden  Gouverneur,  onder  den  
 titel van Sultan  Amangkoe  Boewänä,  tot  vorst  over  de  helft  van  
 Java’s  bovenlanden  gekroond.  De  Compagnie  gaf  dus  andermaal  
 weg  wat  zij  reeds  aan  den  Soesoehoenan  geschonken  had,  
 en  zou  zieh  daarmede,  indien  die  vorst  een  minder  gedwee  
 werktuig  in  hare  hand  was  geweest,  aan  groot  gevaar  voor  
 een  nieuwen  oorlog  hebben  blootgesteld.  Doch  het  meesterlijk